4.De uitspraak van de rechtbank
De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil, voor zover in hoger beroep van belang, het volgende overwogen:
“
Huisvestingskosten en afschrijving goodwill
9. Ingevolge artikel 3.16, eerste lid, van de Wet IB 2001 kunnen kosten die verband houden met een werkruimte in de niet tot het ondernemingsvermogen behorende woning alleen in aftrek worden genomen indien de werkruimte een naar verkeersopvatting zelfstandig gedeelte van de woning vormt (kwalificerende werkruimte). Niet in geschil is dat de door eiser opgevoerde werkruimte niet kan worden gekwalificeerd als werkruimte in de zin van genoemd wetsartikel. De rechtbank volgt partijen hierin, zodat de huisvestingskosten terecht zijn gecorrigeerd.
10. De rechtbank stelt vast dat eiser de goodwill in 2015 van de BV heeft verworven voor € 30.000 en in drie jaar (2015 tot en met 2017) heeft afgeschreven.
11. Ingevolge artikel 3.30, tweede lid, van de Wet IB 2001 bedraagt de afschrijving van goodwill (bedrijfsmiddelen) ten hoogste 10% van de aanschaffingskosten. Ingevolge artikel 3.29c van de Wet IB 2001 kunnen omstandigheden die bekend zijn ten tijde van een investering in een bedrijfsmiddel (i.c. goodwill) geen aanleiding zijn voor een afwaardering naar een lagere bedrijfswaarde.
12. Eiser stelt dat het mogelijk is om goodwill af te schrijven in drie jaar. In zijn geval was afschrijving van goodwill in drie jaar aangewezen omdat hij al een hoge leeftijd had en in slechte gezondheid verkeerde. De verwachting dat de onderneming drie jaar na de investering in de goodwill zou worden beëindigd was op economische gronden gerechtvaardigd, aldus eiser.
13. Bij de beoordeling van de afschrijving dient ervan uit te worden gegaan dat een zakelijke prijs is betaald voor de door eiser van de BV overgenomen goodwill. Het gaat om zakelijke goodwill die verband houdt met de te verwachten overwinst van de onderneming en het door eiser van de BV overgenomen klantenbestand. Persoonlijke goodwill kan geen bedrijfsmiddel vormen omdat deze onlosmakelijk is verbonden met de ondernemer en daardoor niet kan worden overgedragen. Activering van persoonlijke goodwill (en afschrijving daarop) is fiscaal niet mogelijk (vgl. HR 8 oktober 1997, ECLI:NL:HR:1997:AA3265). De rechtbank gaat ervan uit dat de door eiser in zijn aangifte IB/PVV 2015 geactiveerde goodwill zakelijke goodwill betreft die bestaat onafhankelijk van zijn persoonlijke kwaliteiten. Immers, als het om persoonlijke goodwill zou gaan dan was afschrijving fiscaal überhaupt niet mogelijk. Persoonlijke omstandigheden kunnen dan ook geen rol spelen bij het bepalen van de levensduur en de hoogte van de afschrijving of afwaardering van deze zakelijke goodwill. Nu de door eiser genoemde argumenten voor versnelde afschrijving of afwaardering naar lagere bedrijfswaarde eiser persoonlijk aangaan, heeft verweerder terecht geconstateerd dat dit niet mogelijk is. (…) 14. De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiser de goodwill tegen te hoge bedragen heeft afgeschreven en dat verweerder dit terecht heeft gecorrigeerd.
5. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Awr kan, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Op de inspecteur rust de bewijslast aannemelijk te maken dat er sprake is van een nieuw feit.
16. Volgens vaste jurisprudentie mag de inspecteur bij het vaststellen van de aanslag uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belanghebbende in zijn aangifte heeft vermeld. Tot een nader onderzoek is de inspecteur in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot een nader onderzoek gehouden indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven of het ontbreken daarvan, in redelijkheid behoort te twijfelen (Hoge Raad, 6 juni 2001, ECLI:NL:HR:NL2001:AB2890). Voor twijfel is geen aanleiding als de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn (Hoge Raad, 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184). 17. De rechtbank is van oordeel dat de aangiftes IB/PVV 2015 tot en met 2017 van eiser voor verweerder geen aanleiding hoefden te vormen om een nader onderzoek in te stellen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat onder omstandigheden afwaardering naar een lagere bedrijfswaarde mogelijk is. Een afschrijftermijn van 3 jaar, dat wil zeggen een afwaardering in afwijking van de wettelijke afschrijftermijn, is gelet hierop geen onwaarschijnlijke mogelijkheid, zodat verweerder op dit punt niet aan de aangiften behoefde te twijfelen indien deze niet-geautomatiseerd zouden zijn afgedaan en verweerder daarbij met een normale zorgvuldigheid kennis zou hebben genomen van de inhoud van die aangiften. Ter zake van de ten onrechte afgetrokken huisvestingskosten kan verweerder evenmin ambtelijk verzuim worden verweten. De mogelijkheid bestond immers dat eiser over een kwalificerende werkruimte beschikte en verweerder mocht vertrouwen op de juistheid van de aangiften op dit punt. Tot nader onderzoek was hij dan ook niet gehouden. Het feit dat voor de huisvestingskosten een afgerond bedrag is aangegeven en dus zoals eiser stelt, aanstonds blijkt dat dit bedrag een stelpost is waarop verweerder had moeten aanslaan, volgt de rechtbank niet. Het was immers niet onwaarschijnlijk dat jaarlijks sprake was van gelijke bedragen aan huisvestingskosten. Voor twijfel over de ingediende aangiften IB/PVV was voor verweerder dan ook geen aanleiding geweest indien hij de aangiften inhoudelijk zou hebben beoordeeld.
18. Verweerder heeft tegelijk met de navorderingsaanslagen vergrijpboetes van 25% aan eiser opgelegd op de grond dat het aan grove schuld van eiser is te wijten dat de aanslagen tot een te laag bedrag zijn vastgesteld. Daarbij stelt verweerder dat de vergrijpboetes in overeenstemming met artikel 67e van de Awr zijn opgelegd in samenhang met de paragrafen 25 en 27 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (hierna: het BBBB).
19. Op grond van het bepaalde in artikel 67e, eerste lid, van de Awr kan de inspecteur een vergrijpboete opleggen van ten hoogste 100% van de in het tweede lid genoemde grondslag, indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. Volgens paragraaf 25, tweede lid, van het BBBB legt de inspecteur in het geval van grove schuld een vergrijpboete op van 25%. Tevens is bepaald dat grove schuld een in laakbaarheid aan opzet grenzende mate van verwijtbaarheid is en mede grove onachtzaamheid bevat.
20. Verweerder stelt dat sprake is van grove schuld. De bewijslast daarvan rust op verweerder. Anders dan eiser meent hoeft verweerder voor de opgelegde boete niet te bewijzen dat sprake is van kwade trouw of opzet.
21. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder geslaagd in de op hem rustende bewijslast. Ter zake van het in drie jaar afschrijven van de geactiveerde goodwill is eiser terecht verweten dat zijn gedraging in laakbaarheid aan opzet grenst. Vast staat dat eiser registeraccountant is geweest bij een groot accountantskantoor, dat hij sinds zijn pensionering een eigen aangiftepraktijk voert en dat hij ook zijn eigen aangiftes heeft verzorgd, waarbij hij gebruik maakte van een eigen beconnummer. Eiser had moeten weten dat ingevolge artikel 3.30, tweede lid, Wet IB 2001, voor goodwill een afschrijvingstermijn van minstens 10 jaar geldt. Ook onder de oude regeling, waar eiser zich (ten onrechte) op beroept, kon de goodwill niet in een termijn van drie jaar worden afgeschreven. Eiser had moeten beseffen dat de door hem geactiveerde goodwill zakelijke goodwill betrof en dat de levensduur van dit activum niet afhankelijk is van zijn persoonlijke omstandigheden. Eiser had dan ook moeten beseffen dat hij de hoogte van de afschrijving niet kon afstemmen op de verwachting dat hij de onderneming nog hoogstens drie jaar zou voortzetten. Afwaardering van de goodwill naar een lagere bedrijfswaarde kan ook gelet op het bepaalde van artikel 3.29c Wet IB 2001 niet aan de orde zijn geweest. Het is in casu niet verdedigbaar om voor de goodwill uit te gaan van een kortere levensduur of een hoger afschrijvingspercentage dan 10%, zodat ter zake van de afschrijving of afwaardering in drie jaar geen sprake is van een pleitbaar standpunt.
Gelet op het voorgaande is sprake van grove schuld. Ook met betrekking tot het in aftrek brengen van huisvestingskosten zonder dat sprake is van een kwalificerende werkruimte als bedoeld in artikel 3.16, eerste lid, Wet IB 2001, is naar het oordeel van de rechtbank minst genomen het verwijt van grove schuld op zijn plaats.
22. De stellingen van eiser die ertoe strekken dat hij niet bij machte was zijn aangiftes juist in te vullen vanwege zijn leeftijd en/of ziekte, acht de rechtbank niet geloofwaardig. Eiser was 75 respectievelijk 77 jaar oud ten tijde van het indienen van de aangiften in 2016 en 2018 en hij had een commerciële aangiftepraktijk. Hij was kennelijk in staat dit werk ook voor anderen te blijven doen. Er is geen reden om aan te nemen dat eiser door ziekte of ouderdom niet in staat was om de juiste aangiften te doen.
23. De rechtbank acht de hoogte van de boete in overeenstemming met het verwijt dat eiser wordt gemaakt. Omdat verder geen feiten en omstandigheden zijn gesteld of gebleken die aanleiding geven tot het matigen van de boetes, acht de rechtbank de vergrijpboetes passend en geboden. De boetebeschikkingen zijn dan ook terecht en tot de juiste bedragen vastgesteld.
24. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.”