ECLI:NL:GHAMS:2023:809

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 maart 2023
Publicatiedatum
4 april 2023
Zaaknummer
22/00552
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg correctiebeleid en immateriële schadevergoeding bij fiscale partners in belastingzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 21 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over een belastingaanslag die aan belanghebbende was opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2017, waarbij de inspecteur een aanslag had opgelegd op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.202. Belanghebbende maakte bezwaar tegen deze aanslag, waarop de inspecteur de aanslag handhaafde. De rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep van belanghebbende gegrond en verminderde de aanslag tot een belastbaar inkomen van € 19.010. Belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij de uitleg van het correctiebeleid van de Belastingdienst centraal stond. Het Hof oordeelde dat de aanslag niet in strijd was met het correctiebeleid, dat stelt dat een belastingaanslag van minder dan € 225 niet opgelegd dient te worden. Het Hof heeft de aanslag verminderd naar een bedrag conform de aangifte van € 18.123. Daarnaast werd er een vergoeding voor immateriële schade toegekend aan belanghebbende, die voortkwam uit de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Het Hof oordeelde dat de rechtbank de schadevergoeding van € 667 voor belanghebbende in de samenhangende zaak HAA 21/298 correct had vastgesteld, maar dat er in de onderhavige zaak een extra vergoeding van € 83 moest worden toegekend. De kosten van de bezwaarfase werden ook vergoed, omdat er sprake was van een aan de inspecteur te wijten onrechtmatigheid. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en de aanslag werd verminderd, met een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten en de vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 22/00552
21 maart 2023
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: [A] )
tegen de uitspraak van 1 juli 2022 in de zaak met kenmerk HAA 21/300 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur.
en
de Staat, de Minister van Justitie en Veiligheidte Den Haag, de Minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2017 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.202, en daarbij bij beschikking € 9 belastingrente in rekening gebracht.
1.2.Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 1 juli 2022 heeft de rechtbank het volgende beslist:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag tot een, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.010.”
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 2 augustus 2022 en aangevuld bij brief van 26 augustus 2022. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Van de zijde van belanghebbende is op 2 maart 2023 een nader stuk ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2023. De zaak is gelijktijdig behandeld met de zaak met kenmerk 22/00553 (zaak van de echtgenote). Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (belanghebbende en de inspecteur worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiser’ respectievelijk ‘verweerder’):
“1. Voor het jaar 2017 heeft eiser een biww aangegeven van € 18.123 en daarbij € 1.079 specifieke zorgkosten in aftrek gebracht. Conform de aangifte is aan eiser met dagtekening 15 juni 2018 een voorlopige aanslag opgelegd.
2. Per brief van 26 juni 2018 heeft verweerder eiser vragen gesteld over de aangifte, met name over de in aftrek gebrachte specifieke zorgkosten. Eiser heeft daarop gereageerd per brief van 16 oktober 2018, bij verweerder ontvangen op 19 oktober 2018, met bijvoeging van een aantal bewijsstukken.
3. Per brief van 25 maart 2019 heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij voornemens was van de aangifte af te wijken en de specifieke zorgkosten niet in aftrek zou toelaten. Met dagtekening 30 juli 2019 heeft verweerder eiser de aanslag opgelegd, berekend naar een biww van € 19.202 (€ 18.123 + € 1.079).
4. Eiser heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. Het bezwaarschrift is gedagtekend 6 september 2019 en is op 10 september 2019 bij verweerder ontvangen. Per brief van 7 oktober 2019, bij verweerder ontvangen op 9 oktober 2019, heeft eiser het bezwaar gemotiveerd. Per brief van 5 augustus 2020 heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij voornemens was het bezwaar af te wijzen en dat hij niet tegemoet kwam aan de eis van eiser om telefonisch te worden gehoord.
5. Bij de bestreden uitspraak op bezwaar heeft verweerder het bezwaar afgewezen. Verweerder heeft aan eiser geen proceskostenvergoeding toegekend.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof vult de feiten als volgt aan.
2.3.
De notitie “Correctiebeleid, versie, 2.1” van de Belastingdienst van 30 maart 2011 (hierna ook: het correctiebeleid) luidt, voor zover van belang, als volgt:

1. Context
In de visie van de Belastingdienst past het niet om aan belastingplichtige een belastingaanslag naar aanleiding van positieve correcties (op de grondslag) op te leggen, die slechts een “gering bedrag” aan te betalen belasting inhoudt. Hier kan gesproken worden van een bepaalde irritatiegrens bij belastingplichtige die invloed kan hebben op zijn compliant gedrag. Zeker als het “bedrag” voor de belastingplichtige in geen verhouding staat tot de administratieve gevolgen van de correcties.
Tevens moet ook in ogenschouw worden genomen, de verhouding tussen de kosten van het opleggen van een aanslag sec en de opbrengst. Hier zou kunnen worden tegengeworpen dat dit in strijd is met het rechtvaardigheids- en gelijkheidsbeginsel. Het rechtvaardigheidsbeginsel kan worden weerlegd met een verwijzing naar artikel 9.4 Wet IB 2001, waarin wettelijk is geregeld dat voor specifiek omschreven situaties, gekoppeld aan een bepaald bedrag, ook geen aanslag wordt opgelegd.
Een “correctiebeleid” dat uitsluitend uitgaat van een te betalen minimum bedrag aan belasting als resultante van een besluitvormingsproces, ongeacht de belastingplichtige/-schuldige, wordt niet in strijd geacht met het gelijkheidsbeginsel. Wel moet dat bedrag, ongeacht het middel, gekoppeld zijn aan een bepaald tijdvak.

2.Correctiebeleid

Een bedrag van niet meer dan € 225 kan als een “gering bedrag” beschouwd worden. Op basis hiervan geldt het volgende correctiebeleid:
1. Een te hanteren bedrag aan (minimaal) te betalen belasting naar aanleiding van correcties van € 225 per individuele belastingaanslag, dus per middel en belastingplichtige;
2. Negatieve correcties in het voordeel van belastingplichtige worden altijd aangebracht.
3. Het te hanteren bedrag bij een inkomenscorrectie bedraagt € 500;
4. Het te hanteren bedrag bij een navordering bedraagt € 450 (c.q. € 1.000 inkomen), behoudens in gevallen waarin sprake is van kwade trouw of repeterende onjuistheden. Dit conform de toezegging in 2009 aan de Tweede Kamer in het kader van de discussie over het ‘nieuw feit’;
(…)
7. Boven de € 225,- kan sprake zijn van een correctie van relatief geringe omvang. Op grond van zijn professional judgement bepaalt de (controle)medewerker of hiervan sprake is en of het achterwege laten van de correctie past binnen de doelstellingen van de Belastingdienst, zoals het voorkomen van irritaties. De medewerker pleegt daartoe collegiaal overleg met een M1’er of een door deze M1’er aangewezen ter zake deskundige gesprekspartner en legt dit overleg traceerbaar vast;
8. Op grond van zijn professional judgement beoordeelt de medewerker of zodra in één van de behandelde jaren de correctiegrens wordt overschreden, ook de andere behandelde jaren gecorrigeerd moeten worden. Een correctie van relatief geringe omvang kan in dit geval een argument zijn om de correctie achterwege te laten;
9. In die gevallen dat belastingplichtige inspeelt op dit interne correctiebeleid is het mogelijk dat hiervan afgeweken kan worden. Bijvoorbeeld dat de belastingplichtige door het verstrekken van onjuiste gegevens inspeelt op het correctiebeleid.
In een werkinstructie zal bovenstaand correctiebeleid zoveel mogelijk nader uitgewerkt worden voor de verschillende middelen.”
2.4.
In de bij de rechtbank gelijktijdig behandelde zaak met kenmerknummer HAA 21/298 (inzake de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2016 van belanghebbende) is door de rechtbank in de uitspraak aan belanghebbende een vergoeding voor de door hem geleden immateriële schade een bedrag van € 667 toegekend. Aan zijn echtgenote is in de gelijktijdig behandelde zaak met kenmerknummer HAA 21/299 door de rechtbank een vergoeding voor de door haar geleden immateriële schade een bedrag van € 333 toegekend.
De rechtbank heeft ter zake als volgt geoordeeld:
“Immateriële schade
16. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade ten gevolge van overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank overweegt dat voor een dergelijke vergoeding aanleiding is als de rechtbank niet binnen twee jaar nadat het bezwaarschrift is ingediend uitspraak doet. Daarbij geldt voor de bezwaarfase een redelijke termijn van een half jaar en voor de beroepsfase van anderhalf jaar. Wordt de redelijke termijn overschreden dan heeft de belanghebbende recht op een schadevergoeding van € 500 per halfjaar. Bij samenhangende zaken wordt de schadevergoeding slechts eenmaal toegekend.
17. Voor het bepalen van de hoogte van de schadevergoeding merkt de rechtbank deze zaak en de zaken met de zaaknummers HAA 21/299 en HAA 21/300 aan als samenhangende zaken. Het bezwaarschrift in deze zaak is bij verweerder ontvangen op 8 augustus 2019. Nu de rechtbank in de drie zaken uitspraak doet op 1 juli 2022 is de redelijke termijn in de eerste aanleg met afgerond 11 maanden overschreden en is er recht op een schadevergoeding van € 1.000. Verweerder heeft in alle zaken op 2 december 2020 uitspraak op het bezwaar gedaan. De redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar is dus met afgerond 11 maanden overschreden. Het beroepschrift is bij de rechtbank ontvangen op 11 januari 2021. Bij de behandeling van het beroep is de redelijke termijn dus niet overschreden. De schadevergoeding komt daarom geheel voor rekening van verweerder. De zaak HAA 21/299 is een beroep van de echtgenote van eiser. Van de schadevergoeding komt daarom 2/3 deel, oftewel € 667 toe aan eiser en 1/3 deel, oftewel € 333, aan de echtgenote. “

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is (evenals in eerste aanleg) in geschil of de aanslag niet tot een te hoog bedrag is opgelegd. Daarbij is eerst (de uitleg van) het correctiebeleid aan de orde.
Tevens is in geschil of de door de rechtbank toegekende vergoeding van immateriële schade correct is vastgesteld en of belanghebbende een kostenvergoeding voor de bezwaarfase toekomt.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen:

Beoordeling van het geschil
11. Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht worden de kosten van een bezwaar alleen vergoed op verzoek van de belanghebbende als het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
12. Naar uit de stukken naar komt naar voren en door verweerder ter zitting is benadrukt en de rechtbank aannemelijk acht, zijn de stukken en verdere informatie op grond waarvan de aanslag moet worden verminderd pas in de beroepsfase verstrekt. Het verminderen van de aanslag is dus niet het gevolg van een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid. Naar het oordeel van de rechtbank is voor een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase dan ook geen aanleiding. In de beroepsfase is vast komen te staan dat in de bezwaarfase het hoorrecht geschonden. Dit leidt echter niet tot toekenning van een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase. Eiser is immers niet gehoord. Wel hebben partijen tijdens de bezwaarfase langdurig met elkaar gecommuniceerd over de mogelijkheid van telefonisch horen, maar daarbij zijn geen proceshandelingen uitgevoerd die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen. Het vorenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat voor een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase geen aanleiding is.
13. Op grond van artikel 38, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 kunnen uitgaven voor extra kleding en beddengoed als specifieke zorgkosten in aftrek worden gebracht als de uitgaven het gevolg zijn van ziekte of invaliditeit die ten minste een jaar heeft geduurd of vermoedelijk zal duren. Van extra uitgaven is sprake als de uitgaven die de belastingplichtige heeft moeten doen uitgaan boven de uitgaven die gewoonlijk worden gedaan door iemand die niet ziek of invalide is en die in dezelfde financiële omstandigheden en gezinsomstandigheden verkeert als de belastingplichtige.
14. Eiser heeft aangevoerd dat hij al jaren incontinent is, maar deze stelling heeft hij met geen enkel stuk gestaafd. Ook heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij ten gevolge van die incontinentie in 2017 uitgaven voor kleding en beddengoed heeft moeten doen die uitgingen boven hetgeen gezonde personen daarvoor plegen uit te geven. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder daarom terecht geen uitgaven voor extra kleding en beddengoed in aftrek toegelaten. Voorts verwijst de rechtbank naar haar uitspraak in de zaak van eiser met kenmerk HAA 21/298 waarin met gelijke datum uitspraak is gedaan.
15. Gelet op het vorenstaande dient het beroep gegrond te worden verklaard en dient de aanslag te worden verminderd tot een, berekend naar een biww van € 19.010.
Immateriële schade
16. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade ten gevolge van overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank merkt deze zaak en de zaken met de zaaknummers HAA 21/298 en HAA 21/299 aan als samenhangende zaken en overweegt dat bij samenhangende zaken de schadevergoeding slechts eenmaal wordt toegekend. In de zaak HAA 21/298 is aan eiser een schadevergoeding toegekend, zodat daarvoor in deze zaak geen aanleiding is.
Proceskosten en griffierecht
18. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding omdat verweerder in de met deze zaak samenhangende zaak HAA 21/298 is veroordeeld in de proceskosten en daarbij met deze zaak rekening is gehouden. Voor vergoeding van griffierecht is evenmin aanleiding omdat voor deze zaak geen griffierecht is geheven.”

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Correctiebeleid
5.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de aanslag is opgelegd naar een te betalen bedrag van minder dan € 225.
5.2.
Belanghebbende betoogt (ook) in hoger beroep dat het correctiebeleid meebrengt dat, indien bij het vaststellen van de aanslag wordt afgeweken van de aangifte en deze afwijking tot gevolg heeft dat het op aanslag te betalen bedrag aan belasting niet meer dan € 225 hoger is dan wanneer niet van de aangifte zou zijn afgeweken, de aanslag nader moet worden vastgesteld conform de aangifte. Dit is volgens belanghebbende ook het geval indien de inkomenscorrectie meer dan € 500 beloopt. De inspecteur betwist dit standpunt en voert aan dat wanneer, zoals in de onderhavige situatie aan de orde is, de correctie op het inkomen meer is dan € 500 de gecorrigeerde aanslag niet in strijd is met het correctiebeleid, ook als de verschuldigde belasting door de correctie niet meer dan € 225 hoger wordt.
5.3.
Het Hof overweegt als volgt.
5.3.1.
Punt 1 van de notitie Correctiebeleid vermeldt de achtergronden van het beleid om positieve correcties per individuele belastingaanslag (dus per middel en belastingplichtige) al dan niet achterwege te laten. Daarin komt naar voren dat het niet passend wordt gevonden om aan belastingplichtigen een belastingaanslag naar aanleiding van positieve correcties (op de grondslag) op te leggen die slechts een “gering bedrag” aan te betalen belasting inhoudt. Het aanbrengen van positieve correcties in dergelijke gevallen wordt niet passend geacht vanuit een tweeledig perspectief, te weten het perspectief van een doelmatige belastingheffing door de inspecteur en dat van daaraan meewerkend gedrag van belastingplichtigen.
Onder punt 2 (Correctiebeleid) is opgenomen dat een bedrag van niet meer dan € 225 als een “gering bedrag” beschouwd kan worden.
5.3.2.
De tekst en de strekking van de notitie bevatten geen aanknopingspunten om aan te nemen dat is beoogd in een geval als het onderhavige, waarin de te betalen belasting naar aanleiding van een correctie minder bedraagt dan € 225 en daarnaast het gehanteerde bedrag bij de inkomenscorrectie meer bedraagt dan € 500, wel een gecorrigeerde aanslag (welke afwijkt van de aangifte) op te leggen. Daarentegen brengt een redelijke uitleg (in het licht van het in de notitie geschetste tweeledige perspectief, zie onder 5.3.1) mee dat in gevallen waarin de met de correctie gemoeide belasting minder bedraagt dan € 225 een van de aangifte afwijkende aanslag niet zal worden opgelegd, ook niet indien de inkomenscorrectie meer dan € 500 beloopt.
Naar het oordeel van het Hof brengt deze uitleg geenszins mee dat bij het opleggen van een primitieve aanslag niet van de aangifte zou kunnen worden afgeweken als sprake is van het corrigeren van een omvangrijk verlies in een minder omvangrijk verlies of een beperkt positief inkomen en het op de aanslag te betalen bedrag aan belasting ook na deze correctie van het verlies minder bedraagt dan € 225. In het licht van de duidelijke strekking van het beleid is immers evident dat het correctiebeleid in een dergelijke situatie niet in de weg staat aan een correctie van de aangifte.
5.4.
Voorgaande brengt mee dat de aanslag verminderd dient te worden naar een aanslag conform de aangifte (met een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.123).
Immateriële schade
5.5.
De rechtbank heeft een totale vergoeding van immateriële schade ten gevolge van overschrijding van de redelijke termijn van € 1.000 voor de zaaknummers HAA 21/298, HAA 21/299 en HAA 21/300 vastgesteld en deze zaken aangemerkt als samenhangend. Ten aanzien van belanghebbende is een vergoeding van immateriële schade ad € 667 in de zaak HAA 21/298 (hiertegen is geen hoger beroep ingesteld) toegekend welke (als gevolg van de door de rechtbank onderkende samenhang met de onderhavige zaak) tevens ziet op de onderhavige zaak (HAA 21/300).
Voorts is aan de echtgenote van belanghebbende een vergoeding van immateriële schade ad € 333 in de met zaaknummer HAA 21/299 toegekend.
5.6.
In het oordeel van de rechtbank ligt besloten dat van de omstandigheid dat ook belanghebbende zijn fiscale partner in een belastinggeschil is betrokken, een matigende invloed van 50% uitgaat op de (veronderstelde) spanning en frustratie van belanghebbende. Belanghebbende stelt dat de matigende invloed op 25% gesteld dient te worden.
5.7.
Het Hof stelt voorop dat de omstandigheid dat een aantal belanghebbenden samen een procedure voert of zaken van verschillende belanghebbenden gezamenlijk zijn behandeld, een zodanig matigende invloed kan hebben op de spanning, het ongemak en de onzekerheid die worden ondervonden door een te lang durende procedure, dat dit een reden kan vormen de wegens schending van de redelijke termijn toe te kennen schadevergoeding te matigen. Indien zaken van verschillende belanghebbenden gezamenlijk zijn behandeld, kan een dergelijke matiging alleen aan de orde zijn als de zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, hetgeen is te beoordelen per fase van het geding (zie HR 19 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.10.3, HR 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:147, r.o. 4.2, en HR 17 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2875, r.o. 3.2.3 en 3.2.4).
5.8.
In het voorliggende geval houden de aan belanghebbende en zijn fiscale partner opgelegde aanslagen verband met hetzelfde onderwerp: correcties in de persoonsgebonden aftrek die door hen als gemeenschappelijk inkomensbestanddeel onderling is verdeeld. Meer bepaald gaat het over de uitgaven voor specifieke zorgkosten die belanghebbende en zijn fiscale partner gezamenlijk hebben gedaan. De gemachtigde heeft verder gecombineerd voor belanghebbende en zijn fiscale partner bezwaar gemaakt en beroep ingesteld. De klachten in bezwaar en beroep zagen op verschillende (gestelde) uitgaven voor specifieke zorgkosten. Niet of nauwelijks is specifiek op de aan elk van beiden opgelegde aanslagen ingegaan.
5.9.
Uit hetgeen in 5.8 is overwogen volgt dat de zaken van belanghebbende en zijn fiscale partner gezamenlijk zijn behandeld en ook in hoofdzaak op hetzelfde onderwerp betrekking hadden, zowel in bezwaar als in beroep. Ook het Hof acht daarom, evenals de rechtbank reden om aan te nemen dat de gezamenlijke behandeling van hun zaken een niet te verwaarlozen matigende invloed heeft gehad op de spanning, het ongemak en de onzekerheid die is ondervonden door de te lange duur van de procedure. Wat de omvang van de matiging betreft, acht het Hof de door de rechtbank gehanteerde matiging van 50% (kennelijk uitgaande van het adagium ‘gedeelde smart is halve smart’) te veel. Dat zou passend zijn als de correctie van de aanslagen bij de aanslagoplegging van zowel belanghebbende als zijn fiscale partner, tot geen enkele extra spanning, ongemak en onzekerheid zou hebben geleid in vergelijking met de situatie waarin slechts één van de aanslagen was gecorrigeerd bij de aanslagoplegging. Het gaat echter te ver dat zonder meer aan te nemen. De omstandigheden van dit geval in aanmerking genomen, acht het Hof een matiging van de schadevergoeding van 25% in verband met de gezamenlijke behandeling van de zaken van belanghebbende en zijn fiscale partner aangewezen.
5.10.
Voorgaande brengt mee dat de vergoeding van immateriële schade ten gevolge van overschrijding van de redelijke termijn voor belanghebbende (voor de zaken HAA 21/298 en HAA 21/300) € 750 dient te bedragen. Nu de door de rechtbank een vergoeding van immateriële schade ad € 667 in de zaak HAA 21/298 toegekend zal het Hof in onderhavige zaak het verschil ad € 83 € (€ 750 - € 667) als vergoeding van immateriële schade vaststellen.
Kosten bezwaarfase
5.11.
Gelet op vorenoverwogene dienen ook kosten voor de bezwaarfase vergoed te worden nu (ook) in die fase sprake is van een aan de inspecteur te wijten onrechtmatigheid (gelet op hetgeen onder 5.1 tot en met 5.4 is overwogen).
Slotsom
5.12.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd en beslist dient te worden zoals onder 7 wordt vermeld.

6.Kosten

Het Hof vindt aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet. Het Hof zal daarbij deze zaak en de zaak met het kenmerk 22/00553 betreffende de partner van belanghebbende aanmerken als samenhangende zaken, omdat de door belanghebbende en zijn partner ingestelde bezwaren, beroepen en hoger beroepen gelijktijdig zijn behandeld, en daarin rechtsbijstand is verleend door dezelfde persoon van wie de werkzaamheden in beide zaken nagenoeg identiek konden zijn.
De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de bezwaarfase en de hoger beroepsfase (voor de beroepsfase is al een -niet betwiste- proceskostenveroordeling in de zaak HAA 21/298 uitgesproken).
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op € 1.970 (1 punt voor het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 296 x wegingsfactor 1; 1 punt voor het hoger beroepschrift, en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van het Hof met een waarde per punt van € 837 x wegingsfactor 1(gewicht van de zaak) x wegingsfactor 1 (minder dan vier samenhangende zaken). Omdat de zaak met kenmerk 22/00553 het hoger beroep van de partner van belanghebbende betreft, komt de proceskostenvergoeding voor de helft aan (€ 985) belanghebbende toe.

7.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.123;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 985;
  • veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 83; en
  • draagt de inspecteur op het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136 aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, F.J.P.M. de Haas en J-P.R. van den Berg, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. H.A.S. Roozeboom als griffier. De beslissing is op 21 maart 2023 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.