Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het geding in hoger beroep
- memorie van grieven, met een productie;
- memorie van antwoord.
2.Feiten
- a) Ten tijde van de vonniswijzing in eerste aanleg verhuurde [geïntimeerde] een door hem van [naam 2] en [naam 3] (hierna: [namen] ) gehuurde bedrijfsruimte aan de [straat] te [plaats] (hierna ook: het gehuurde) onder aan [appellant] , die daarin een glazenzettersbedrijf exploiteerde. De maandelijkse huurprijs bedroeg € 800,00. Er is geen schriftelijke huurovereenkomst en de huurbetalingen hebben contant plaatsgevonden.
- b) Bij brief van 7 januari 2021 heeft de advocaat van [geïntimeerde] [appellant] geschreven dat partijen hebben afgesproken dat de huurovereenkomst eindigt op 31 januari 2021 en dat de sleutel van het gehuurde uiterlijk op – zakelijk – 28 februari 2021 moet worden ingeleverd. Verder schrijft hij dat [appellant] ter uitvoering van deze beëindigingsovereenkomst sinds april 2020 geen huur meer betaalt onder de voorwaarde dat hij het gehuurde in februari 2021 heeft ontruimd.
- c) Bij brief van 29 januari 2021 heeft de advocaat van [geïntimeerde] [appellant] doen weten dat de huurovereenkomst tussen partijen is opgezegd tegen 31 januari 2021 op grond van de overeengekomen regeling tussen partijen, waarbij [appellant] vanaf april 2020 een huurvrijstelling is toegestaan op voorwaarde dat hij de opzegging van de huur per 31 januari 2021 heeft aanvaard. Tevens is bij deze brief de ontruiming van het gehuurde aangezegd tegen 28 februari 2021.
- d) [appellant] heeft het gehuurde voor de wijzing van het bestreden vonnis niet ontruimd.
- e) Bij vonnis in kort geding van 14 mei 2021, gewezen tussen [namen] als eisers en [geïntimeerde] als gedaagde, heeft de kantonrechter, voor zover thans van belang, [geïntimeerde] veroordeeld om het gehuurde binnen zeven dagen na betekening van dat vonnis te ontruimen.
3.Beoordeling
grief 4betoogt [appellant] dat de kantonrechter ten onrechte zijn vordering tot huurprijsvermindering vanwege een gebrek van het gehuurde in de zin van artikel 7:204 lid 2 BW heeft afgewezen. Volgens [appellant] verkeert het gehuurde in een erbarmelijke staat (gat in het plafond, lekkage- en schimmelproblemen) als gevolg van langdurige lekkages, hetgeen een gebrek vormt in de zin van genoemde wetsbepaling. [appellant] stelt [geïntimeerde] al in 2016 van dit gebrek op de hoogte te hebben gesteld. [geïntimeerde] heeft hierop echter geen actie ondernomen. Iedere maand als [geïntimeerde] de huur kwam ophalen heeft [appellant] , zo stelt hij, hierover een opmerking gemaakt, maar [geïntimeerde] heeft dat telkens afgewimpeld. Om die reden vordert [appellant] (op grond van het bepaalde in artikel 7:207 lid 1 BW) in hoger beroep een huurprijsvermindering van 25% over de periode van 1 januari 2016 tot 1 oktober 2021, de datum waarop hij het gehuurde heeft ontruimd. [geïntimeerde] heeft tegen de gevorderde huurkorting gemotiveerd verweer gevoerd.
grief 2betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte een huurachterstand vanaf mei 2020 heeft aangenomen. [appellant] stelt de huurpenningen (ook na april 2020) steeds contant aan [geïntimeerde] te hebben voldaan. [geïntimeerde] betwist na mei 2020 nog huur van [appellant] te hebben ontvangen.
Grief 5, waarmee [appellant] aanspraak maakt op deze vergoedingen, faalt dus. Bij een behandeling van
grief 1, die betrekking heeft op het rechtskarakter van de door [appellant] van [geïntimeerde] gehuurde bedrijfsruimte, heeft [appellant] , gezien al het voorgaande, geen belang.
4.Beslissing
€ 2.428,00(tarief II, twee punten)