ECLI:NL:GHAMS:2024:2306

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 juli 2024
Publicatiedatum
20 augustus 2024
Zaaknummer
23/514 tot en met 23/528, 23/529 tot en met 23/532, 23/537, 23/538 tot en met 23/562, 23/563, 23/564 tot en met 23/580, 23/581 en 23/582, 23/583 tot en met 23/608, 23/609, en 23/610 tot en met 23/614
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake BPM en schending van de hoorplicht door de rechtbank

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 9 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) in verband met 97 beroepen van [X] B.V. De rechtbank Noord-Holland had eerder de beroepen gegrond verklaard vanwege schending van de hoorplicht en de zaken teruggeworpen naar de inspecteur. De rechtbank had de inspecteur ook veroordeeld tot betaling van proceskosten van in totaal € 27.205,50 en het griffierecht. In hoger beroep heeft belanghebbende haar standpunten herhaald en geklaagd over de hoogte van het griffierecht en de proceskostenvergoeding. Het Hof heeft de klachten van belanghebbende verworpen en geoordeeld dat de rechtbank de proceskostenvergoeding correct had vastgesteld. Tevens is het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen, omdat het Hof van oordeel was dat er bijzondere omstandigheden waren die het vermoeden van immateriële schade weerlegden. Het Hof heeft de hoger beroepen ongegrond verklaard en de inspecteur veroordeeld in de kosten van de ingetrokken incidenteel hoger beroepen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken 23/514 tot en met 23/528, 23/529 tot en met 23/532, 23/537, 23/538 tot en met 23/562, 23/563, 23/564 tot en met 23/580, 23/581 en 23/582, 23/583 tot en met 23/608, 23/609, en 23/610 tot en met 23/614
9 juli 2024
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op de hoger beroepen van
[X] B.V., gevestigd te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven)
tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) van 1 mei 2023 in de zaken met kenmerken (i) HAA 21/3519 tot en met HAA 21/3533, (ii) HAA 21/3841 tot en met HAA 21/3844, (iii) HAA 21/3941, (iv) HAA 21/4338 tot en met HAA 21/4362, (v) HAA 21/4831, (vi) HAA 21/4448 tot en met HAA 21/4464, (vii) HAA 21/5186 en HAA 21/5188, (viii) HAA 21/4422 tot en met HAA 21/4447, (ix) HAA 21/4589, en (x) HAA 21/5172, HAA 21/5173 en HAA 21/5175 tot en met HAA 21/5177 in de gedingen tussen
belanghebbende
en

1.de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur, en

2.
de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid),de Staat,
alsmede op het verzoek als bedoeld in artikel 8:188 van de Awb van belanghebbende tot veroordeling van de inspecteur in haar kosten in verband met de ingetrokken incidenteel hoger beroepen.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De rechtbank heeft in de tien bestreden uitspraken 97 beroepen van belanghebbende, over de voor de registratie van 96 personenauto’s geheven belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm), gegrond verklaard vanwege een schending van de hoorplicht. De rechtbank heeft voorts de aangevallen uitspraken op bezwaar vernietigd, de zaken naar de inspecteur teruggewezen opdat belanghebbende alsnog kan worden gehoord, de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende (tot een bedrag van € 27.205,50 in totaal), en de inspecteur opgedragen aan belanghebbende het griffierecht te vergoeden, zo nodig vermeerderd met wettelijke rente vanaf vier weken na de datum van de uitspraak.
1.2.
Op 19 en 20 juni 2023 heeft belanghebbende bij tien geschriften de hoger beroepen ingesteld. De gronden zijn in juli 2023 in evenzovele (nagenoeg) identieke geschriften aangevuld. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.3.
De inspecteur heeft op 25 oktober 2023 incidenteel hoger beroepen ingesteld (in één geschrift, ook nog voor andere zaken). Belanghebbende heeft een schriftelijke zienswijze ingediend.
1.4.
Op 24 mei 2024 heeft belanghebbende een nader stuk ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juni 2024. Ter zitting heeft de inspecteur zijn incidenteel hoger beroepen ingetrokken. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

Voor de feitenvaststelling verwijst het Hof naar de uitspraken van de rechtbank.

3.Geschil in de hoger beroepen

3.1.
Belanghebbende heeft haar in bezwaar en in eerste aanleg ingenomen standpunten herhaald slechts door daarnaar te verwijzen. Zij klaagt daarnaast erover dat de rechtbank onbevoegd en onrechtmatig uitleg heeft gegeven aan het Unierecht, vooral met betrekking tot het griffierecht, de proceskostenvergoeding en de vergoeding van immateriële schade. Daarvoor zij verder verwezen naar de stukken.
3.2.
Belanghebbende heeft verder verzocht om een vergoeding van de werkelijk gemaakte kosten in verband met de behandeling van de incidenteel hoger beroepen die de inspecteur ter zitting heeft ingetrokken.

4.Beoordeling van het geschil

De heffing van het griffierecht in eerste aanleg en in hoger beroep
4.1.
Belanghebbende betoogt over het griffierecht, zowel voor het beroep als voor het hoger beroep, dat de toegang tot de rechter ontoelaatbaar, en in strijd met onder meer artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: EU-Handvest), wordt beperkt door de hoogte ervan en door de heffing bij het instellen van het rechtsmiddel.
4.2.
Voormeld betoog heeft het Hof al meermaals verworpen in zaken van belanghebbende onder verwijzing naar de motivering in het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579. Hetgeen belanghebbende in deze zaken naar voren heeft gebracht, geeft geen aanleiding thans anders te oordelen. Zo belanghebbende tevens heeft willen betogen, dat de wettelijke rente over de vergoeding van het griffierecht eerder gaat lopen dan vier weken na de datum van de uitspraak van de rechtbank, is dat eveneens onjuist.
Proceskostenvergoeding in eerste aanleg
4.3.
Naar het Hof begrijpt, stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de rechtbank een hogere proceskostenvergoeding had moeten toekennen. De vergoeding van proceskosten moet volgens haar in een forfaitair stelsel dusdanig hoog zijn, dat zij ten minste het bedrag van de werkelijke kosten benadert, om de doeltreffendheid van het Unierecht te waarborgen, en ook om te voldoen aan het bepaalde in artikel 47 van het EU-Handvest. De proceskostenvergoeding had bovendien per beroepschrift moeten worden toegekend.
4.4.
Voor zover het betoog van belanghebbende inhoudt dat het stelsel van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het BPB) niet voldoet aan de eisen die het Unierecht daaraan stelt, en dat de rechtbank daarom een hogere vergoeding aan haar had moeten toekennen, faalt het (vgl. HR 3 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:833, en HR 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810). Belanghebbende heeft bovendien niet concreet gesteld wat in haar visie wel een passende vergoeding zou zijn.
4.5.
Het Hof is voorts van oordeel dat de rechtbank de proceskostenvergoeding op grond van het BPB tot een juiste hoogte heeft vastgesteld. Hetgeen belanghebbende voor het overige in hoger beroep heeft aangevoerd kan ook niet de slotsom schragen dat dit niet het geval is.
Vergoeding van immateriële schade
4.6.
Voor zover belanghebbende met betrekking tot de vergoeding van immateriële schade erover klaagt dat de rechtbank ten onrechte van samenhangende zaken is uitgegaan, berust haar klacht op een onjuiste lezing van de bestreden uitspraken. De rechtbank heeft in die uitspraken immers het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen.
4.7.
Met betrekking de klacht die, zo begrijpt het Hof, inhoudt dat de rechtbank een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn bij de berechting in eerste aanleg had moeten toekennen, staat voorop dat niets eraan in de weg staat dat de rechter een verzoek tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn al beoordeelt wanneer hij een zaak vanwege schending van de hoorplicht terugwijst naar de inspecteur. Dat is juist aangewezen, omdat een terugwijzing idealiter alsnog leidt tot een vergelijk tussen partijen en daardoor niet een nieuwe gang naar de rechter nodig is.
4.8.1.
Evenwel heeft belanghebbende, gelet op de omstandigheden van dit geval, geen recht op een vergoeding van immateriële schade. Ten tijde van de bestreden uitspraken waren weliswaar meer dan twee jaar verstreken sinds de ontvangst van de bezwaarschriften, maar er is naar het oordeel van het Hof een bijzondere omstandigheid aan de orde, te weten dat belanghebbende de lange duur van de procedure kennelijk duldt (akkoord acht). Die bijzondere omstandigheid valt als volgt uiteen.
4.8.2.
Ten eerste heeft de gemachtigde van belanghebbende, gevraagd naar de reden achter de wens tot terugwijzing, ter zitting bij het Hof verklaard tijdens de hoorzitting nagenoeg alleen grieven van rechtskundige aard te willen bespreken. Het betreft grieven die de Hoge Raad allang heeft verworpen. De enige feitelijkheden die zouden moeten worden besproken, zijn de berekeningen van de terug te geven bedragen wanneer de reeds afgewezen rechtsopvattingen alsnog zouden worden gevolgd, een uitkomst die geenszins in de rede ligt. Daarom valt van het alsnog horen geen ander resultaat te verwachten dan dat de procedure nog langer gaat duren, terwijl van een belanghebbende die spanning en frustratie ondervindt van het voortduren van een geschil over de belastingheffing, zou mogen worden verwacht dat zij zoveel als mogelijk wil meewerken aan finale geschilbeslechting.
4.8.3.
Ten tweede vindt het dulden van een lange duur van de procedures bevestiging in de processuele opstelling die de gemachtigde heeft gekozen toen de inspecteur aanvankelijk de hoorgesprekken wilde plannen. Die opstelling is kort beschreven in diverse van de bestreden uitspraken en komt erop neer dat de gemachtigde meermaals de reeds geplande hoorgesprekken heeft afgezegd en daarbij heeft verzocht slechts eens per vijf weken digitaal een hoorgesprek met hem te houden waarbij maximaal honderd zaken aan de orde komen. Door de grote aantallen bezwaren die de gemachtigde namens onder meer belanghebbende indient, zou die werkwijze tot een opeenstapeling van bezwaren leiden die niet binnen de daarvoor geldende termijnen kunnen worden afgehandeld. Daardoor zullen vervolgens de daarop volgende beroepsprocedures voorzienbaar niet worden afgerond binnen een termijn die in beginsel redelijk is. Deze opstelling (waaronder het afzien van het nemen van passende maatregelen om zelf het nodige te doen om het horen binnen een redelijke termijn te doen plaatsvinden) van de gemachtigde moet worden toegerekend aan belanghebbende.
4.8.4.
Ten derde, en in het verlengde van hetgeen hiervoor is overwogen, is de teneur van de schriftelijke communicatie van de gemachtigde die in diverse van de bestreden uitspraken is aangehaald, dat hij niet wil meewerken aan een voorspoedige behandeling van zaken. Met als achtergrond, zo begrijpt het Hof, ongenoegen over de heffing van bpm als zodanig en over de nationale rechtspraak daarover die hij onrechtmatig acht. De klachten van belanghebbende gaan daarbij in overwegende mate over vergoeding van proceskosten, griffierecht en immateriële schade. Uit die omstandigheden tezamen genomen volgt naar het oordeel van het Hof dat het verkrijgen van gunstige nevenbeslissingen een doel op zich voor (de gemachtigde van) belanghebbende is (geworden) en dat het in dat kader juist wenselijk wordt bevonden dat procedures langer duren dan in beginsel redelijk is. Vanwege die omstandigheid is tegenbewijs aanwezig voor het sterke vermoeden van immateriële schade door spanning en frustratie als gevolg van een (te) lange duur van de procedure (vgl. EHRM 29 maart 2006, Scordino t. Italië, nr. 36813/97, punt 204 e.v.).
Overig
4.9.
Ook hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd, geeft geen reden de hoger beroepen gegrond te verklaren.
Slotsom
4.10.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zijn de hoger beroepen ongegrond.

5.Kosten

5.1.
Aanleiding bestaat de inspecteur op voet van artikel 8:118 van de Awb te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van de ingetrokken incidenteel hoger beroepen van de inspecteur. Die kosten, meer bepaald de kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, stelt het Hof met toepassing van het BPB vast op (afgerond) € 657 (2 punten (schriftelijke zienswijze en bijwonen zitting), een puntwaarde van € 875, een wegingsfactor van 0,25 (zeer licht) en aanvullend een factor van 1,5 vanwege samenhang van meer dan vier zaken). Voor een hogere vergoeding, al dan niet van de werkelijk gemaakte kosten, op grond van de omstandigheid dat de inspecteur zijn incidenteel hoger beroepen heeft ingetrokken, ziet het Hof geen aanleiding. Belanghebbende heeft haar verzoek in zoverre ook onvoldoende onderbouwd.
5.2.
De ingetrokken incidenteel hoger beroepen van de inspecteur betreffen ook andere zaken waarin het Hof heden uitspraak doet en die gelijktijdig met de zaken in deze uitspraak zijn behandeld (onder meer met kenmerk 23/501). De samenhang strekt zich ook tot die andere zaken uit. Daarom zal de helft van de kostenvergoeding (€ 328,50) worden toegekend in deze uitspraak en de andere helft in bedoelde andere uitspraak.

6.Beslissing

Het Hof:
  • bevestigt de uitspraken van de rechtbank, en
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 328,50.
De uitspraak is gedaan door mrs. W.J. Blokland, voorzitter, A.M. van Amsterdam en N. Djebali, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Kranenburg als griffier. De beslissing is op 9 juli 2024 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: