ECLI:NL:GHAMS:2024:303

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 januari 2024
Publicatiedatum
13 februari 2024
Zaaknummer
23/639
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde woning en immateriële schadevergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 16 januari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de WOZ-waarde van een woning aan de [A-straat] te [Z]. De heffingsambtenaar had de waarde voor het kalenderjaar 2021 vastgesteld op € 514.000, wat door de belanghebbende werd betwist. De rechtbank had eerder het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, maar de heffingsambtenaar werd veroordeeld tot betaling van een immateriële schadevergoeding van € 500 wegens overschrijding van de redelijke termijn. In hoger beroep werd de vraag of de WOZ-waarde te hoog was vastgesteld opnieuw aan de orde gesteld, evenals de toekenning van de schadevergoeding. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende onderbouwing had geleverd voor de vastgestelde waarde en dat de rechtbank terecht de schadevergoeding had toegewezen. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde zowel het hoger beroep van de belanghebbende als het incidentele hoger beroep van de heffingsambtenaar ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 23/639
16 januari 2024
uitspraak van de vijftiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. R. van der Weide)
alsmede op het incidenteel hoger beroep van
de heffingsambtenaar van de gemeente [gemeente] ,de heffingsambtenaar
tegen de uitspraak van 31 mei 2023 in de zaak met kenmerk HAA 22/210 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar
en
de Staat, de minister van Justitie en Veiligheidte Den Haag, de Minister,
op het verzoek van belanghebbende tot het toekennen van een vergoeding van immateriële schade.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking van 26 februari 2021 op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ), de waarde van de onroerende zaak aan de [A-straat] te [Z] (hierna: de woning) voor het kalenderjaar 2021 vastgesteld op € 514.000. In hetzelfde geschrift is ook de aanslag onroerendezaakbelastingen 2021 bekendgemaakt.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar van 26 november 2021 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft als volgt beslist (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’):
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder tot betaling van een immateriële schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 500;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 837.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. De heffingsambtenaar heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2024. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
“Eiser is genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van de woning. De woning is een twee-onder-één-kapwoning en is gebouwd in 1991. De inhoud van de woning is 460 m³ en de oppervlakte van het perceel is 258 m². De woning is voorzien van een garage, een carport en een dakterras.”
2.2.
Het Hof gaat uit van de hiervoor vermelde feiten en voegt de volgende feiten toe.
2.3.
In hoger beroep heeft de heffingsambtenaar ter onderbouwing van de door hem voorgestane waarden onderstaande (herziene) waardematrix overgelegd.
[x]
2.4.
De woning is op 29 december 2022 verkocht voor € 630.000 (eigen verkoopcijfer).

3.Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is in geschil of de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld. In incidenteel hoger beroep is de door de rechtbank toegekende vergoeding van immateriële schade in geschil.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, met betrekking tot het geschil het volgende overwogen:

Waardering
9. Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ, wordt de waarde van een onroerende zaak bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer. Dat is de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn betaald.
10. Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Uitvoeringsregeling) wordt de waarde, bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ, voor woningen bepaald door middel van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn (hierna: de vergelijkingsmethode).
11. Op verweerder rust de last aannemelijk te maken dat hij de waarde niet te hoog heeft vastgesteld.
12. De rechtbank stelt vast dat verweerder de waarde van de woning heeft onderbouwd aan de hand van de vergelijkingsmethode. De rechtbank overweegt daarbij dat het verweerder vrij staat om in iedere fase van de procedure nieuwe vergelijkingsobjecten aan te dragen. Hierbij dient wel de goede procesorde in acht te worden genomen. De rechtbank is van oordeel dat eiser niet in zijn belangen is geschaad nu de in overweging 4 genoemde vergelijkingsobjecten door de rechtbank met de toezending van het verweerschrift aan eiser bij brief van 17 oktober 2022 zijn toegestuurd. Eiser is in de gelegenheid gesteld om op de nieuwe vergelijkingsobjecten te reageren. Eiser is derhalve niet in zijn belangen geschaad.
13. De rechtbank acht de vergelijkingsobjecten voorts voldoende vergelijkbaar met de woning om de waarde daarvan te kunnen onderbouwen. Daartoe overweegt zij dat de vergelijkingsobjecten evenals de woning allemaal in [Z] zijn gelegen, uit een (nagenoeg) gelijk bouwjaar zijn en de inhoud en perceelgrootte niet al te zeer afwijken van die van de woning. De verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten kunnen dus worden gebruikt ter onderbouwing van de waarde van de woning. Dat er verschillen zijn tussen de woning en de vergelijkingsobjecten maakt dit niet anders. Het gaat er om dat verweerder voldoende rekening heeft gehouden met die verschillen. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat het feit dat verweerder in de matrix als bouwjaar 1999 in aanmerking had genomen in plaats van 1991 hier niet aan af doet.
Onvoldoende rekening gehouden met kwaliteit van de woning
14. Eiser heeft aangevoerd dat de keuken 18 jaar oud is en het toilet ruim 25 jaar oud is en dat hier rekening mee gehouden moet worden. Verweerder stelt dat hier rekening mee is gehouden. De kwaliteit van de woning is als ’beneden gemiddeld’ gekwalificeerd. De waarde per kubieke meter van de woning ligt daardoor ook lager dan de prijs per kubieke meter van de vergelijkingsobjecten. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat er voldoende rekening is gehouden met de aanwezige verschillen in staat van onderhoud en kwaliteit van de woning. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de kwaliteit van de woning lager dan ‘beneden gemiddeld’ had moeten worden gekwalificeerd.
Onvoldoende rekening gehouden met [B-straat] in [Z]
15. Eiser stelt dat er onvoldoende rekening is gehouden met de transactie van het vergelijkingsobject aan de [B-straat] . Dit vergelijkingsobject werd op 12 december 2018 verkocht voor € 435.000. De rechtbank oordeelt dat dit vergelijkingsobject een ander type woning is en daarom minder bruikbaar is om de waarde van de woning te onderbouwen dan de door verweerder getoonde objecten en zal de verkoopgegevens dit object dan ook buiten beschouwing laten. Het is een hoekwoning en deze woning beschikt niet over een tweede verdieping, maar over een bergruimte welke bereikbaar is middels een vlizotrap. Daarnaast beschikt dit object niet over een garage.
Onvoldoende rekening gehouden met [C-straat] in [Z]
16. Voorts stelt eiser dat er te weinig rekening is gehouden met de verschillen ten opzichte van het vergelijkingsobject aan de [C-straat] in [Z] . Eiser heeft in zijn beroepschrift hierover gesteld dat dit vergelijkingsobject is verkocht in maart 2019 voor € 510.000. De rechtbank overweegt dat verweerder in het verweerschrift heeft gesteld dat de vastgestelde WOZ-waarde van de woning lager is dan de prijs waarvoor het vergelijkingsobject is verkocht, terwijl dit vergelijkingsobjecteen kleinere inhoud en kleinere kavel heeft. Voorts is de kwaliteit van het vergelijkingsobject net als de woning als ‘beneden gemiddeld’ gekwalificeerd wegens de keuken en badkamer, die al sinds de bouw aanwezig zijn. Het onderhoud en de ligging van zowel de woning als het vergelijkingsobject zijn als ‘gemiddeld’ gekwalificeerd. De aan de woning toegekende prijs per kubieke meter bedraagt € 615 terwijl deze voor het vergelijkingsobject € 680 bedraagt. Dit betekent dat de aan de woning toegekende prijs per kubieke meter veel lager is dan die voor het vergelijkingsobject. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat er voldoende rekening is gehouden met de verschillen tussen de woning en het vergelijkingsobject [C-straat] .
Onvoldoende rekening gehouden met [D-straat] in [Z]
17. Tevens stelt eiser dat er te weinig rekening is gehouden met de verschillen ten opzichte van het vergelijkingsobject aan de [D-straat] in [Z] . Eiser heeft in zijn beroepschrift hierover gesteld dat dit vergelijkingsobject is verkocht in april 2020 voor
€ 496.500. De vastgestelde WOZ-waarde van de woning is lager dan het bedrag waarvoor dit vergelijkingsobject is verkocht. Het vergelijkingsobject heeft een kleinere inhoud en een kleinere kavel. Verweerder heeft, blijkens de matrix, de kwaliteit van het vergelijkingsobject net als de woning als ‘beneden gemiddeld’ gekwalificeerd terwijl het onderhoud en de ligging voor zowel de woning als dit vergelijkingsobject als ‘gemiddeld’ zijn gekwalificeerd. De aan de woning toegekende waarde per kubieke meter bedraagt € 615 terwijl de kubiekemeterprijs voor het vergelijkingsobject € 683 bedraagt. Dit betekent dat de aan de woning toegekende prijs per kubieke meter veel lager is dan die voor het vergelijkingsobject. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat er voldoende rekening is gehouden met de verschillen tussen de woning en het vergelijkingsobject aan de [D-straat] in [Z] .
Immateriële schadevergoeding
18. Eiser heeft verzocht om toekenning van vergoeding van immateriële schade vanwege een overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank wijst dit verzoek toe, omdat sinds het indienen van het bezwaarschrift op 12 maart 2021 afgerond twee jaren en 3 maanden zijn verstreken. Daarmee is de redelijke termijn met 3 maanden overschreden. Van bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn voor de verlenging van de redelijke termijn is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Genoemde overschrijding is geheel toe te rekenen aan de bezwaarfase, die is voltooid toen de verweerder met dagtekening 16 november 2021 uitspraak op bezwaar deed. Verweerder dient daarom € 500 te betalen. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zal de rechtbank verweerder veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 500.
Proceskostenvergoeding
19. Er is aanleiding voor een proceskostenvergoeding. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 837, namelijk 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde punt van € 837 en, omdat de proceskostenvergoeding slechts wordt toegekend vanwege de toekenning van een schadevergoeding, een wegingsfactor van 0,5.”

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Woz-waarde
5.1.
In overwegingen 9 tot en met 11 heeft de rechtbank het beoordelingskader en de verdeling van de bewijslast juist weergegeven. Ook het Hof zal hiervan uitgaan.
5.2.
Het Hof stelt daarbij voorop dat:
(i) de in geschil zijnde (WOZ-)waarde de waarde van de woning in haar geheel betreft. Daarbij vormen de aan de samenstellende onderdelen van de woning toegekende waarden een hulpmiddel om de waarde van de woning als geheel inzichtelijk te maken; en
(ii) het bij de vaststelling van de waarde – bij gebreke van een verkoopprijs van de woning op of rond de waardepeildatum – gaat om een taxatie van de waarde op de peildatum (een inschatting van de waarde aan de hand van verkoopgegevens van andere woningen). Deze taxatie is niet een mathematische exercitie waarbij aan de hand van één of meer parameters de gezochte waarde kan worden berekend. De gezochte waarde kan in het licht hiervan evenmin per definitie worden gesteld op het gemiddelde van - al dan niet van wegingsfactoren voorziene – verkoopprijzen van andere objecten; en
(iii) doel en strekking van de Wet WOZ meebrengen dat de waarde van de woning ieder jaar opnieuw wordt getaxeerd aan de hand van feiten en omstandigheden die zich per waardepeildatum (en mogelijk op de toestandsdatum) voordoen, waarbij aan de vastgestelde waarde van de woning voor een eerder of later jaar geen zelfstandige betekenis toekomt.
5.3.
De heffingsambtenaar heeft de waarde van € 514.000 onderbouwd met de gegevens van drie vergelijkingsobjecten: [C-straat] , [D-straat] en [E-straat] . De woningen zijn rond de peildatum verkocht en zijn wat betreft bouwjaar (1991 en 1995), type, ligging, kwaliteit, onderhoud en oppervlakte (231m² tot 265m²) goed vergelijkbaar met onderhavig object. Met de inachtneming van de onderlinge verschillen tussen de woning en de vergelijkingsobjecten geven de gerealiseerde verkopen van de vergelijkingsobjecten steun aan de door de heffingsambtenaar vastgestelde WOZ-waarde van € 514.000. Daarbij wordt opgemerkt dat de heffingsambtenaar een aantal gegevens in zijn in hoger beroep overgelegde matrix conform de standpunten van belanghebbende heeft aangepast.
De wet van afnemend grensnut
5.4.
Het Hof volgt belanghebbende niet in zijn blote stelling dat de heffingsambtenaar ten onrechte geen rekening heeft gehouden met ‘de wet van het afnemend grensnut’. Belanghebbende heeft nagelaten te onderbouwen waarom en op welke manier hier in casu (meer) rekening mee had moeten worden gehouden. Zeker in het licht van de omstandigheid dat de inhoud van twee van de vergelijkingobjecten gelijk is aan de inhoud van de woning. Bovendien heeft de heffingsambtenaar de waarde per kubieke meter van onderhavig object reeds (ruim) lager gewaardeerd dan die van de vergelijkingsobjecten.
Ligging
5.5.
Belanghebbende betoogt dat de ligging van onderhavig object ‘beneden gemiddeld’ zou moeten zijn ‘gezien de drukke doorgaande wijkontsluitingsweg’. De heffingsambtenaar heeft foto’s overgelegd waaruit blijkt dat de afstand tussen de woning en de openbare weg ongeveer 30 meter bedraagt, waarbinnen zich bovendien een brede groenstrook bevindt. Het Hof volgt belanghebbende dan ook niet in zijn stelling dat deze omstandigheid moet leiden tot een slechtere kwalificatie van de ligging. Noch kan het Hof het betoog van belanghebbende volgen dat de ligging van het vergelijkingsobject [C-straat] moet worden gekwalificeerd als ‘bovengemiddeld’. De heffingsambtenaar heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat de desbetreffende ligging aan de openbare weg ‘gemiddeld’ passender is. Bovendien is de vaststelling van de WOZ-waarde geen mathematische exercitie, zoals overwogen in 5.1.2, en zou de door belanghebbende voorgestane aanpassing gezien het in casu beperkte belang niet resulteren in een lagere WOZ-waarde.
Kwaliteit
5.6.
Belanghebbende betoogt tenslotte dat de heffingsambtenaar onvoldoende rekening heeft gehouden met verschil tussen het energielabel (C) van de onderhavige woning en de energielabels (B dan wel A) van de vergelijkingsobjecten. De heffingsambtenaar meent dit verschil voldoende te hebben verdisconteerd in de kwalificatie van de kwaliteit van de woning als ‘beneden gemiddeld’ en de lagere kubieke meterprijs. Hoewel het energielabel van de onderhavige woning inderdaad afwijkt van het energielabel van de vergelijkingsobjecten, zijn de vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar en is er met de onderlinge verschillen (waaronder het energielabel) naar oordeel van het Hof voldoende rekening gehouden. Van de heffingsambtenaar kan niet worden verwacht dat de vergelijkingsobjecten (nagenoeg) identiek zijn aan de woning. Bovendien is de vaststelling van de WOZ-waarde geen mathematische exercitie, zoals overwogen in 5.1.2, en zou de door belanghebbende voorgestane aanpassing gezien het in casu beperkte belang niet resulteren in een lagere WOZ-waarde.
Het eigen verkoopcijfer
5.7.
Indien en voor zover belanghebbende een beroep doet op het eigen verkoopcijfer van de woning in 2022 (zie 2.4), overweegt het Hof dat de verkoopdatum dusdanig ver van de peildatum ligt dat het eigen verkoopcijfer niet tot een andere conclusie leidt. Des te meer nu de heffingsambtenaar geschikte vergelijkingsobjecten heeft aangedragen.
5.8.
Gelet op het voren overwogene acht het Hof de heffingsambtenaar, ook in het licht van hetgeen belanghebbende daartegen heeft aangevoerd, geslaagd in de op hem rustende bewijslast dat hij de waarde op waardepeildatum 1 januari 2020 niet te hoog heeft vastgesteld.
Vergoeding immateriële schade
5.9.
Niet in geschil is dat de redelijke termijn voor de behandeling van het geschil in de bezwaar- en beroepsfase is overschreden. De heffingsambtenaar heeft het bezwaarschrift ontvangen op 12 maart 2021. Op dat moment is de in aanmerking te nemen termijn gaan lopen. De rechtbank heeft op 31 mei 2023 uitspraak gedaan. De redelijke termijn is hierdoor overschreden met twee maanden en negentien dagen. Bijzondere omstandigheden die een verlenging van de redelijke termijn kunnen rechtvaardigen, zijn gesteld noch gebleken.
5.10.
Voor de toekenning van schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn, wordt het ontstaan van spanning en frustratie door tijdsverloop – behoudens bijzondere omstandigheden – verondersteld (vgl HR 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:965, BNB 2017/150, r.o. 2.3.2). In rechtsoverweging 2.3.3. van voormeld arrest heeft de Hoge Raad (nogmaals) geoordeeld dat aan de toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn niet in de weg staat dat aan de belanghebbende bijstand is verleend op basis van ‘no cure no pay’. Tevens staat daar volgens de Hoge Raad evenmin aan in de weg dat belanghebbende bij voorbaat ermee heeft ingestemd dat een eventuele vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn aan de rechtsbijstandverlener wordt voldaan. Daarom kan niet gesteld worden dat geen sprake is van spanning en frustratie bij belanghebbende en vanwege de no cure no pay-afspraak tussen belanghebbende en zijn gemachtigde en staat die afspraak niet in de weg aan de toekenning van een vergoeding voor immateriële schade aan belanghebbende.
5.11.
Hetgeen hiervoor is overwogen leidt het Hof tot het oordeel dat belanghebbende recht heeft op een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn met (naar boven afgerond) een half jaar. Het Hof vindt voorts geen aanleiding om – gegeven de omstandigheden van het onderhavige geval – de heffingsambtenaar in zijn meer subsidiaire standpunt te volgen en af te wijken van de door de Hoge Raad als uitgangspunt geformuleerde schadevergoeding van € 500 per half jaar overschrijding aangezien de Hoge Raad de omvang van deze vergoeding niet afhankelijk heeft gesteld van de aard van het geschil noch van de hoogte van het met de procedure gemoeide financiële belang (vgl. HR 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, BNB 2011/232 en HR 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140). Slechts in het geval een geschil betrekking heeft op een zeer gering financieel belang, inhoudende dat een bedrag van niet meer dan € 15 in geding is, bestaat geen aanleiding om uit te gaan van de veronderstelling dat de lange duur van de procedure spanning en frustratie bij de belanghebbende heeft veroorzaakt (HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:293, r.o. 2.3).
Het Hof wijst in dit verband tevens op de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm (in werking getreden per 1 januari 2024). Weliswaar is in deze wet onder meer ten aanzien van een geschil over een WOZ-beschikking, het bedrag van de schadevergoeding per half jaar gesteld op € 50 (met een mogelijkheid voor de rechter om daarvan af te wijken). De wetgever heeft echter gekozen voor een overgangsregeling, inhoudende dat de wet voor het eerst toepassing vindt op bezwaar tegen na inwerkingtreding bekendgemaakte besluiten en op beroep, hoger beroep, verzet, beroep in cassatie tegen of een verzoek om herziening van na dat tijdstip bekendgemaakte uitspraken.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank terecht overgegaan tot toekenning van een bedrag van € 500 schadevergoeding aan belanghebbende.
5.12.
Ook is terecht geconcludeerd dat de vergoeding van immateriële schade geheel voor rekening van de heffingsambtenaar komt.
Slotsom
5.13.
De slotsom is dat zowel het hoger beroep van belanghebbende als het incidentele hoger beroep van de heffingsambtenaar ongegrond is.

6.Kosten

Het Hof vindt aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet in het kader van het door de inspecteur ingestelde incidentele hoger beroep. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht dienen de kosten van beroepsmatige bijstand in hoger beroep te worden vergoed tot een bedrag van € 437,50 (1 punt voor de schriftelijke zienswijze incidenteel hoger beroep en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 875 en wegingsfactor 0,25 (wegens het geringe gewicht van het incidenteel hoger beroep)).

7.Beslissing

Het Hof:
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank; en
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op een bedrag van € 437,50.
De uitspraak is gedaan door mr. M.J. Leijdekker in tegenwoordigheid van mr. H.A.S. Roozeboom als griffier. De beslissing is op 16 januari 2024 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: