4.Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen:
“
Op de zaak betrekking hebbende stukken (bezwaarfase)
6. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder niet heeft voldaan aan het bepaalde in artikel 40 WOZ en het daarop gebaseerde verzoek van eiser in de bezwaarfase. Verweerder heeft dat gemotiveerd betwist. De rechtbank overweegt als volgt en heeft daarbij het navolgende als uitgangspunt genomen.
De Hoge Raad (HR 18 augustus 2023, ECLI:NL:HR:2023:1052) heeft geoordeeld dat de uitleg die aan artikel 40, lid 2 Wet WOZ moet worden gegeven ertoe strekt dat indien eiser aan verweerder een voldoende specifiek verzoek heeft gedaan tot het verstrekken van bepaalde gegevens die ten grondslag hebben gelegen aan de vastgestelde waarde (zoals taxatieverslag, grondstaffel en de KOUDV- en liggingsfactoren van de woning en van de gebruikte vergelijkingsobjecten), verweerder op grond van artikel 40, lid 2, Wet WOZ gehouden is te voldoen aan het verzoek van eiser om hem een afschrift van die gegevens te verstrekken. Daarbij merkt de rechtbank op dat onder verstrekken dient te worden verstaan het op papier toezenden van die gegevens, maar verstrekking kan tevens plaatsvinden langs digitale weg door het toezenden via e-mail of een andere wijze van digitale communicatie, daaronder begrepen het toegang verlenen tot een digitale omgeving. 7. Uit de stukken van het geding (de uitspraak op bezwaar) leidt de rechtbank af dat in het te beslechten geschil de KOUDV-factoren, en de grondstaffel, op verzoek van eiser, op 21 mei 2021 zijn verzonden. Eiser heeft bevestigd dat deze gegevens zijn ontvangen op
25 mei 2021. Ook in het beroepschrift heeft eiser het vorenstaande bevestigd.
Uit deze gegevens zijn naar het oordeel van de rechtbank de verschillen in de KOUDV-factoren tussen de woning en de vergelijkingsobjecten af te leiden. Ook de toegepaste indexering is op eenvoudige wijze daaruit af te leiden. De rechtbank komt derhalve tot het oordeel dat verweerder aan het verzoek heeft voldaan. De verdergaande eis van eiser dat ook de onderbouwing van de KOUV-factoren dient te worden verstrekt vindt naar het oordeel van de rechtbank geen steun in het voormelde arrest.
8. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ, wordt de waarde van een onroerende zaak bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer. Dat is de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn betaald.
9. Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet waardering onroerende zaken wordt de waarde, bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ, voor woningen bepaald door middel van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn.
10. Op verweerder rust de last aannemelijk te maken dat hij de waarde niet te hoog heeft vastgesteld. Voor de beoordeling of verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde niet te hoog is vastgesteld, is van belang of de vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar zijn met de woning, en indien dit het geval is, of verweerder voldoende rekening heeft gehouden met de verschillen tussen de woning en de vergelijkingsobjecten.
11. De rechtbank is van oordeel dat het object aan het [Straat] 72 niet voldoende vergelijkbaar en daarom acht zij dit object niet bruikbaar. Dit vergelijkingsobject is namelijk een hoekwoning en betreft dus een ander type woning. Daarnaast zijn de opstal en de kaveloppervlakte veel groter dan die van de woning. [Straat] 48 en [Straat] 52 zijn kort vóór of na de waardepeildatum verkocht en wat type, ligging en omvang betreft voldoende vergelijkbaar met de woning. Daarnaast zijn deze vergelijkingsobjecten, net als de woning, gebouwd in 1998. De verkoopprijzen van de door verweerder getoonde objecten aan het [Straat] 48 en [Straat] 52 kunnen naar het oordeel van de rechtbank dan ook dienen ter onderbouwing van de waarde van de woning.
12. Voorts oordeelt de rechtbank dat verweerder voldoende rekening heeft gehouden met het verschil in grootte van de aanbouwen. [Straat] 52 heeft een opstal die net zo groot is als de opstal van de woning en ook de aanbouw is even groot. De prijzen per kubieke meter zijn daarom nagenoeg gelijk. [Straat] 48 heeft echter een grotere aanbouw, daarom ligt de prijs per kubieke meter van dit vergelijkingsobject lager dan van de woning.
13. Voor zover eiser heeft gesteld dat de gehanteerde indexeringspercentages niet inzichtelijk zijn oordeelt de rechtbank als volgt. De enkele stelling dat de indexering niet inzichtelijk is, maakt deze niet onjuist. Uit het door verweerder overgelegde verweerschrift en bijgevoegde matrix volgen de voor de referentieobjecten gehanteerde indexeringspercentages zodat deze inzichtelijk zijn. De rechtbank ziet geen bijzonderheden in de gehanteerde indexeringspercentages die nopen tot een andere waardering. De rechtbank volgt verweerder in de door hem gegeven onderbouwing. De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende inzicht heeft gegeven in hoe de indexering van de verkoopprijs van de referentieobjecten naar de waardepeildatum heeft plaatsgevonden. Voorts berusten deze percentages – en mogen deze ook berusten – op een inschatting die de taxateur maakt op grond van zijn ervaring en kennis. De rechtbank neemt daarbij tevens in aanmerking dat een taxatieopbouw een hulp- en controlemiddel is bij de waardevaststelling. De afzonderlijke elementen van de taxatieopbouw worden niet apart op hun juistheid beoordeeld, want uiteindelijk ligt enkel de eindwaarde ter toetsing voor (zie bijvoorbeeld gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 22 september 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:7059, gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 10 november 2011, ECLI:NL:GHSHE:2011:BV2713 en gerechtshof Amsterdam 6 september 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:3789). De klacht faalt. 14. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden gezegd dat de vastgestelde waarde in een onjuiste verhouding staat tot de verkoopprijzen van de referentieobjecten. De waarde is derhalve niet te hoog vastgesteld.
15. De rechtbank zal het beroep derhalve ongegrond verklaren.
Vergoeding immateriële schade
16. Eiser heeft ter zitting verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Verweerder betwist niet dat er in dit geval sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, maar stelt zich op het standpunt dat er in dit geval geen schadevergoeding behoeft te worden toegekend, omdat het geschil een zeer gering financieel belang betreft.
17. De rechtbank wijst het verzoek van eiser toe, omdat sinds het indienen van het bezwaarschrift op 4 maart 2021 afgerond 7 maanden meer dan twee jaar zijn verstreken. Van bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn voor de verlenging van de redelijke termijn is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Bij de gegeven overschrijding van de redelijke termijn past een vergoeding van € 1.000. De rechtbank ziet geen mogelijkheden om tot het weigeren, dan wel sterk matigen, van de schadevergoeding te komen gelet op het uitdrukkelijk geen nuances bevattende arrest van de Hoge Raad
19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Van de 7 maanden overschrijding zijn (afgerond) 6 maanden aan de bezwaarfase toe te rekenen en (afgerond) 1 maand aan de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid). Van het bedrag van € 1.000 dient verweerder derhalve € 857,14 (6/7 x € 1.000) en de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid)
€ 142,86 (1/7 x € 1.000) te betalen.
24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:292, heeft de Hoge Raad beslist dat er geen aanleiding bestaat uit te gaan van de veronderstelling dat de lange duur van de procedure een zodanige spanning en frustratie bij een belanghebbende veroorzaakt, dat een schadevergoeding in de rede ligt, indien sprake is van een zeer gering financieel belang. Van een zeer gering financieel belang is volgens de Hoge Raad sprake, indien de som van de door de belanghebbende te betalen bedragen niet meer beloopt dan € 25; hetgeen de rechtbank een juiste indexatie acht van het bedrag dat de Hoge Raad in 2017 heeft benoemd. Verweerder heeft onvoldoende cijfermatig onderbouwd dat sprake is van een gering financieel belang. 19. De rechtbank veroordeelt verweerder en de Staat (minister van Justitie en Veiligheid) in de door eiser gemaakte proceskosten voor het beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 418,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837, vgl. het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, en een wegingsfactor 0,25 nu de proceskostenvergoeding uitsluitend wordt toegekend vanwege de vergoeding van door eiser geleden immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, vgl. het arrest van de Hoge Raad van 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660). In de onderhavige zaak is de rechtbank van oordeel dat gegeven de omstandigheden met betrekking tot de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de beroepsprocedure een wegingsfactor van 0,25 (zeer licht) dient te worden gehanteerd. Deze wegingsfactor is in overeenstemming met de bewerkelijkheid en gecompliceerdheid van de zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting van de gemachtigde (vgl. ECLI:NL:RBMNE:2023:4482). De rechtbank zal aldus beslissen. 20. Omdat het beroep ongegrond is, hoeft verweerder het door eiser betaalde griffierecht niet te vergoeden. Het verzoek om vergoeding van immateriële schade heeft eiser gedaan gedurende het beroep, overeenkomstig artikel 8:91, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Daarvoor was eiser geen griffierecht verschuldigd, wat volgt uit artikel 8:94, tweede lid, van de Awb. Voor het verzoek is dan ook geen griffierecht geheven, zodat geen sprake kan zijn van vergoeding daarvan.”