ECLI:NL:GHAMS:2024:3363

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 oktober 2024
Publicatiedatum
9 december 2024
Zaaknummer
23/1263
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J-P.R. van den Berg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake matiging vergoeding immateriële schade in belastingzaak

Op 8 oktober 2024 heeft het Gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de matiging van de vergoeding voor immateriële schade. De zaak betreft een geschil tussen [X], belanghebbende, en de heffingsambtenaar van de gemeente [Plaats], alsook de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid). De rechtbank had eerder op 20 september 2023 de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende, maar de heffingsambtenaar ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. De rechtbank had vastgesteld dat de waarde van de onroerende zaak in [Z] voor het jaar 2021 op € 362.000 was vastgesteld, en dat de heffingsambtenaar het bezwaar van belanghebbende ongegrond had verklaard. De rechtbank oordeelde dat er sprake was van overschrijding van de redelijke termijn en kende een schadevergoeding toe van € 1.000, waarvan € 857,14 door de heffingsambtenaar en € 142,86 door de Staat moest worden betaald. In hoger beroep werd de vraag of de heffingsambtenaar in strijd met artikel 40 van de Wet WOZ had gehandeld, opnieuw aan de orde gesteld. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar zijn verplichtingen had nageleefd en dat de rechtbank terecht de schadevergoeding had toegewezen. Echter, het Hof matigde de schadevergoeding tot € 85,72, rekening houdend met het beperkte financiële belang van de zaak. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank voor het overige en veroordeelde de heffingsambtenaar tot betaling van de proceskosten en het griffierecht aan belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 23/1263
8 oktober 2024
uitspraak van de vijfde enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: [Persoon] )
alsmede het incidentele hoger beroep van
de heffingsambtenaar van de gemeente [Plaats] ,de heffingsambtenaar,
tegen de uitspraak van 20 september 2023 in de zaak met kenmerk HAA 22/2549 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar,
en
de Staat(de Minister van Justitie en Veiligheid), de Minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking de waarde van de onroerende zaak [Straat] in [Z] (hierna: de woning) voor het kalenderjaar 2021 vastgesteld op € 362.000. In hetzelfde geschrift is ook de aanslag onroerendezaakbelastingen 2021 bekendgemaakt.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar het hiertegen gemaakte bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 20 september 2023 heeft de rechtbank als volgt beslist (in de uitspraak van de rechtbank wordt de heffingsambtenaar aangeduid als ‘verweerder’):
“- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de immateriële schade van belanghebbende tot een bedrag van € 857,14, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de openbaarmaking van deze uitspraak van de rechtbank;
- veroordeelt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de immateriële schade van belanghebbende tot een bedrag van € 142,86, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de openbaarmaking van deze uitspraak van de rechtbank, en
- veroordeelt verweerder en de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van belanghebbende, ieder tot een bedrag van € 209,25, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de openbaarmaking van deze uitspraak van de rechtbank.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De heffingsambtenaar heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 september 2024. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (belanghebbende wordt in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiser’):
“1. Eiser is genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van de woning. De woning is een tussenwoning en is gebouwd in 1998. De inhoud van de woning is 372 m³ en de oppervlakte van het perceel is 143 m². De woning is voorzien van een berging en een dakkapel.”
Het Hof gaat uit van de hiervoor vermelde feiten en voegt daar de volgende aan toe.
2.2.
Tot de gedingstukken behoort een door de heffingsambtenaar ingebrachte matrix. Hierin staat onder andere het volgende vermeld:
2.3.
Ook behoort tot de gedingstukken een grondstaffel in de vorm van een grafiek zoals hieronder afgebeeld:

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is in geschil of de heffingsambtenaar in strijd met artikel 40 Wet WOZ heeft gehandeld. Tevens is in geschil of de rechtbank terecht heeft nagelaten de heffingsambtenaar op te dragen het door belanghebbende voor het instellen van beroep betaalde griffierecht aan hem te vergoeden.
3.2.
In incidenteel hoger beroep is de door de rechtbank toegekende vergoeding van immateriële schade in geschil.
3.3.
De klachten over de door de rechtbank gehanteerde wegingsfactor voor de proceskostenvergoeding heeft belanghebbende ingetrokken.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen:

Op de zaak betrekking hebbende stukken (bezwaarfase)
6. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder niet heeft voldaan aan het bepaalde in artikel 40 WOZ en het daarop gebaseerde verzoek van eiser in de bezwaarfase. Verweerder heeft dat gemotiveerd betwist. De rechtbank overweegt als volgt en heeft daarbij het navolgende als uitgangspunt genomen.
De Hoge Raad (HR 18 augustus 2023, ECLI:NL:HR:2023:1052) heeft geoordeeld dat de uitleg die aan artikel 40, lid 2 Wet WOZ moet worden gegeven ertoe strekt dat indien eiser aan verweerder een voldoende specifiek verzoek heeft gedaan tot het verstrekken van bepaalde gegevens die ten grondslag hebben gelegen aan de vastgestelde waarde (zoals taxatieverslag, grondstaffel en de KOUDV- en liggingsfactoren van de woning en van de gebruikte vergelijkingsobjecten), verweerder op grond van artikel 40, lid 2, Wet WOZ gehouden is te voldoen aan het verzoek van eiser om hem een afschrift van die gegevens te verstrekken. Daarbij merkt de rechtbank op dat onder verstrekken dient te worden verstaan het op papier toezenden van die gegevens, maar verstrekking kan tevens plaatsvinden langs digitale weg door het toezenden via e-mail of een andere wijze van digitale communicatie, daaronder begrepen het toegang verlenen tot een digitale omgeving.
7. Uit de stukken van het geding (de uitspraak op bezwaar) leidt de rechtbank af dat in het te beslechten geschil de KOUDV-factoren, en de grondstaffel, op verzoek van eiser, op 21 mei 2021 zijn verzonden. Eiser heeft bevestigd dat deze gegevens zijn ontvangen op
25 mei 2021. Ook in het beroepschrift heeft eiser het vorenstaande bevestigd.
Uit deze gegevens zijn naar het oordeel van de rechtbank de verschillen in de KOUDV-factoren tussen de woning en de vergelijkingsobjecten af te leiden. Ook de toegepaste indexering is op eenvoudige wijze daaruit af te leiden. De rechtbank komt derhalve tot het oordeel dat verweerder aan het verzoek heeft voldaan. De verdergaande eis van eiser dat ook de onderbouwing van de KOUV-factoren dient te worden verstrekt vindt naar het oordeel van de rechtbank geen steun in het voormelde arrest.
8. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ, wordt de waarde van een onroerende zaak bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer. Dat is de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn betaald.
9. Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet waardering onroerende zaken wordt de waarde, bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ, voor woningen bepaald door middel van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn.
10. Op verweerder rust de last aannemelijk te maken dat hij de waarde niet te hoog heeft vastgesteld. Voor de beoordeling of verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde niet te hoog is vastgesteld, is van belang of de vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar zijn met de woning, en indien dit het geval is, of verweerder voldoende rekening heeft gehouden met de verschillen tussen de woning en de vergelijkingsobjecten.
11. De rechtbank is van oordeel dat het object aan het [Straat] 72 niet voldoende vergelijkbaar en daarom acht zij dit object niet bruikbaar. Dit vergelijkingsobject is namelijk een hoekwoning en betreft dus een ander type woning. Daarnaast zijn de opstal en de kaveloppervlakte veel groter dan die van de woning. [Straat] 48 en [Straat] 52 zijn kort vóór of na de waardepeildatum verkocht en wat type, ligging en omvang betreft voldoende vergelijkbaar met de woning. Daarnaast zijn deze vergelijkingsobjecten, net als de woning, gebouwd in 1998. De verkoopprijzen van de door verweerder getoonde objecten aan het [Straat] 48 en [Straat] 52 kunnen naar het oordeel van de rechtbank dan ook dienen ter onderbouwing van de waarde van de woning.
12. Voorts oordeelt de rechtbank dat verweerder voldoende rekening heeft gehouden met het verschil in grootte van de aanbouwen. [Straat] 52 heeft een opstal die net zo groot is als de opstal van de woning en ook de aanbouw is even groot. De prijzen per kubieke meter zijn daarom nagenoeg gelijk. [Straat] 48 heeft echter een grotere aanbouw, daarom ligt de prijs per kubieke meter van dit vergelijkingsobject lager dan van de woning.
Indexeringspercentage
13. Voor zover eiser heeft gesteld dat de gehanteerde indexeringspercentages niet inzichtelijk zijn oordeelt de rechtbank als volgt. De enkele stelling dat de indexering niet inzichtelijk is, maakt deze niet onjuist. Uit het door verweerder overgelegde verweerschrift en bijgevoegde matrix volgen de voor de referentieobjecten gehanteerde indexeringspercentages zodat deze inzichtelijk zijn. De rechtbank ziet geen bijzonderheden in de gehanteerde indexeringspercentages die nopen tot een andere waardering. De rechtbank volgt verweerder in de door hem gegeven onderbouwing. De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende inzicht heeft gegeven in hoe de indexering van de verkoopprijs van de referentieobjecten naar de waardepeildatum heeft plaatsgevonden. Voorts berusten deze percentages – en mogen deze ook berusten – op een inschatting die de taxateur maakt op grond van zijn ervaring en kennis. De rechtbank neemt daarbij tevens in aanmerking dat een taxatieopbouw een hulp- en controlemiddel is bij de waardevaststelling. De afzonderlijke elementen van de taxatieopbouw worden niet apart op hun juistheid beoordeeld, want uiteindelijk ligt enkel de eindwaarde ter toetsing voor (zie bijvoorbeeld gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 22 september 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:7059, gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 10 november 2011, ECLI:NL:GHSHE:2011:BV2713 en gerechtshof Amsterdam 6 september 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:3789). De klacht faalt.
Slotsom
14. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden gezegd dat de vastgestelde waarde in een onjuiste verhouding staat tot de verkoopprijzen van de referentieobjecten. De waarde is derhalve niet te hoog vastgesteld.
15. De rechtbank zal het beroep derhalve ongegrond verklaren.
Vergoeding immateriële schade
16. Eiser heeft ter zitting verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Verweerder betwist niet dat er in dit geval sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, maar stelt zich op het standpunt dat er in dit geval geen schadevergoeding behoeft te worden toegekend, omdat het geschil een zeer gering financieel belang betreft.
17. De rechtbank wijst het verzoek van eiser toe, omdat sinds het indienen van het bezwaarschrift op 4 maart 2021 afgerond 7 maanden meer dan twee jaar zijn verstreken. Van bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn voor de verlenging van de redelijke termijn is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Bij de gegeven overschrijding van de redelijke termijn past een vergoeding van € 1.000. De rechtbank ziet geen mogelijkheden om tot het weigeren, dan wel sterk matigen, van de schadevergoeding te komen gelet op het uitdrukkelijk geen nuances bevattende arrest van de Hoge Raad
19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Van de 7 maanden overschrijding zijn (afgerond) 6 maanden aan de bezwaarfase toe te rekenen en (afgerond) 1 maand aan de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid). Van het bedrag van € 1.000 dient verweerder derhalve
€ 857,14 (6/7 x € 1.000) en de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid)
€ 142,86 (1/7 x € 1.000) te betalen.
18. In het arrest van 19 november 2012, ECLI:NL:HR:2013:1361 en het arrest van
24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:292, heeft de Hoge Raad beslist dat er geen aanleiding bestaat uit te gaan van de veronderstelling dat de lange duur van de procedure een zodanige spanning en frustratie bij een belanghebbende veroorzaakt, dat een schadevergoeding in de rede ligt, indien sprake is van een zeer gering financieel belang. Van een zeer gering financieel belang is volgens de Hoge Raad sprake, indien de som van de door de belanghebbende te betalen bedragen niet meer beloopt dan € 25; hetgeen de rechtbank een juiste indexatie acht van het bedrag dat de Hoge Raad in 2017 heeft benoemd. Verweerder heeft onvoldoende cijfermatig onderbouwd dat sprake is van een gering financieel belang.
19. De rechtbank veroordeelt verweerder en de Staat (minister van Justitie en Veiligheid) in de door eiser gemaakte proceskosten voor het beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 418,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837, vgl. het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, en een wegingsfactor 0,25 nu de proceskostenvergoeding uitsluitend wordt toegekend vanwege de vergoeding van door eiser geleden immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, vgl. het arrest van de Hoge Raad van 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660). In de onderhavige zaak is de rechtbank van oordeel dat gegeven de omstandigheden met betrekking tot de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de beroepsprocedure een wegingsfactor van 0,25 (zeer licht) dient te worden gehanteerd. Deze wegingsfactor is in overeenstemming met de bewerkelijkheid en gecompliceerdheid van de zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting van de gemachtigde (vgl. ECLI:NL:RBMNE:2023:4482). De rechtbank zal aldus beslissen.
20. Omdat het beroep ongegrond is, hoeft verweerder het door eiser betaalde griffierecht niet te vergoeden. Het verzoek om vergoeding van immateriële schade heeft eiser gedaan gedurende het beroep, overeenkomstig artikel 8:91, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Daarvoor was eiser geen griffierecht verschuldigd, wat volgt uit artikel 8:94, tweede lid, van de Awb. Voor het verzoek is dan ook geen griffierecht geheven, zodat geen sprake kan zijn van vergoeding daarvan.”

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Artikel 40 Wet WOZ
5.1.
Met betrekking tot de klacht van belanghebbende over het niet naleven van artikel 40, ​lid 2,​ Wet WOZ stelt het Hof voorop dat aan belanghebbende, te wiens aanzien de WOZ-beschikking is genomen, ingevolge artikel 40, ​lid 2,​ Wet WOZ, op verzoek een afschrift van de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde dient te worden verstrekt. Deze verplichting betreft in ieder geval het door de heffingsambtenaar opgestelde taxatieverslag. Indien belanghebbende daarnaast een voldoende specifiek verzoek doet tot het verstrekken van bepaalde gegevens die niet in het taxatieverslag zijn opgenomen, maar die wel ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde van de woningen, dient eveneens een afschrift van die gegevens te worden verstrekt (zie HR 18 augustus 2023, ​ECLI:NL:HR:2023:1052).
KOLDU-correctiepercentages
5.2.
Belanghebbende klaagt dat de heffingsambtenaar in bezwaar niet heeft toegelicht tot welke getalsmatige waarde-aanpassing een afwijking leidt van te taxeren woning enerzijds en de gebruikte vergelijkingsobjecten anderzijds in kwaliteit, staat van onderhoud, uitstraling, doelmatigheid en ligging daarvan. Omdat belanghebbende in de bezwaarfase wel een specifiek verzoek heeft gedaan tot het verstrekken van deze gegevens is dit een schending van artikel 40, lid 2, Wet WOZ, aldus belanghebbende.
5.3.
De heffingsambtenaar heeft zich op het standpunt gesteld dat hij aan zijn verplichtingen uit hoofde van artikel 40, lid 2, Wet WOZ heeft voldaan. de gevraagde KOLDU-factoren heeft verstrekt en dat uit de door hem in de bezwaarfase verstrekte matrix voldoende blijkt hoe met de onderlinge verschillen in deze factoren rekening is gehouden. De verschillen in de KOLDU-factoren zijn in de matrix aangegeven door een afwijking van “gemiddeld” in de kolommen onder de letters K, O, U, D en L weer te geven. Dit is gedaan door daar de “rapportcijfers” 1 (slecht), 2 (matig), 4 (goed), of 5 (zeer goed) in te vullen (het cijfer 3 (gemiddeld) is daarbij niet weergegeven). De heffingsambtenaar heeft verklaard dat hij (of zijn taxateur namens hem) op basis van zijn kennis en ervaring inschat hoe in de taxatie met deze verschillen rekening dient te worden gehouden. De KOLDU-factoren vormen daarbij een handreiking, zonder dat deze leiden tot een aanpassing met vaste, vooraf bepaalde gewichtsfactoren of percentages. Omdat dergelijke vaste gewichtsfactoren of percentages niet bestaan, kunnen die ook niet in de bezwaarfase worden verstrekt, aldus de heffingsambtenaar.
5.4.1.
Het Hof acht geloofwaardig de verklaring van de heffingsambtenaar dat hij, wanneer hij rekening houdt met verschillen in de genoemde KOLDU-factoren, geen vaste gewichtsfactoren of percentages hanteert. Daarom rust op hem ook geen verplichting dergelijke gegevens in de bezwaarfase te verstrekken; hij kan immers niet gehouden worden te verstrekken wat er niet is.
Daarnaast overweegt het Hof dat bij een taxatie van een woning aan de hand van verkoopgegevens van andere woningen de onderlinge verschillen in KOLDU-factoren slechts als hulpmiddel dienen om zo goed mogelijk rekening te houden met mogelijke verschillen tussen de te waarderen woning en die andere woningen. Het Hof ziet geen nut of noodzaak van het daarbij hanteren van min of meer vaste aanpassingspercentages voor verschillend becijferde KOLDU-factoren; alleen al niet omdat dit de suggestie kan oproepen van een (schijn)precisie die de gebruikte cijferindeling (door de heffingsambtenaar “rapportcijfers” genoemd; zie 5.3) niet kan dragen.
Het Hof is er ambtshalve mee bekend dat veelal in een later stadium de reeds vastgestelde waarde wordt onderbouwd door de verschillen in KOLDU-factoren uit oogpunt van efficiëntie en eenvoud op sjabloonmatige wijze te becijferen. Dat maakt het voorgaande echter niet anders. Deze becijfering vindt immers pas in een later stadium plaats en is daarmee geen gegeven dat aan de waardevaststelling ten grondslag heeft gelegen.
5.4.2.
Het Hof voegt hieraan toe dat (de onderbouwing van) de vastgestelde waarde, ook in het licht van de KOLDU-factoren, in deze zaak door de heffingsambtenaar inzichtelijk is gemaakt met de matrix die hij in de bezwaarfase heeft verstrekt. Daarin staat immers de waarde per m3 woonruimte van elk van de vergelijkingsobjecten (afgeleid uit de verkoopprijzen) en de gebruikte waarde per m3 woonruimte van de woning vermeld. Deze gegevens maken het mogelijk te verifiëren of de taxateur met de onderlinge verschillen afdoende rekening heeft gehouden bij de vaststelling van de waarde van de woning. Omdat het daarbij gaat om de waarde van de woning in zijn geheel, is het daarbij in beginsel voldoende om alleen de totale aanpassing voor alle verschillen inzichtelijk te maken, zonder dat daarbij een uitsplitsing wordt gemaakt voor elk van de geconstateerde verschillen afzonderlijk.
Indexering verkoopprijzen
5.5.
Belanghebbende heeft voorts geklaagd dat de heffingsambtenaar in de bezwaarfase ten onrechte geen indexatie van de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten naar waardepeildatum heeft verstrekt. Belanghebbende acht daarbij overweging 7 van de uitspraak van de rechtbank onjuist. In die overweging gaat de rechtbank ervan uit dat de in de bezwaarfase verstrekte matrix geïndexeerde verkoopprijzen bevat. Belanghebbende stelt echter dat de met de matrix verstrekte gegevens niet de geïndexeerde verkoopprijzen zijn, maar de WOZ-waardes van de vergelijkingsobjecten. Hij voegt hieraan toe dat de in de beroepsfase door de heffingsambtenaar ingebrachte matrix andere (werkelijke) geïndexeerde verkoopprijzen bevat. Hij stelt dat deze werkelijke geïndexeerde verkoopprijzen in de bezwaarfase niet verstrekt zijn en dat zulks een schending van de in artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ opgenomen verplichting inhoudt.
5.6.
Om te kunnen bepalen of de heffingsambtenaar zijn verplichting uit hoofde van artikel 40, ​lid 2,​ Wet WOZ op dit punt heeft nageleefd dient – gelet op hetgeen het Hof in 5.1 voorop heeft gesteld – in elk geval te worden vastgesteld of de door belanghebbende bedoelde geïndexeerde verkoopprijzen gegevens zijn die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde en, zo ja, of de heffingsambtenaar in de bezwaarfase op voldoende specifiek verzoek een afschrift van die gegevens heeft verstrekt.
5.7.1.
Dienaangaande stelt het Hof vast dat belanghebbende in de bezwaarfase het taxatieverslag voor de woning en de matrix heeft verstrekt (zie 2.2). In deze matrix staat voor elk van de vergelijkingsobjecten een koopsom en een verkoopdatum vermeld. In de kolom naast de verkoopwaarde staat vervolgens bij elk van de vergelijkingsobjecten een tweede waarde vermeld (zie 2.2, de kolom kent het opschrift “WOZ-waarde”). Deze waardes komen overeen met de WOZ-waardes van de vergelijkingsobjecten voor het jaar 2021 (met waardepeildatum 1 januari 2020) die ook reeds waren vermeld in het taxatieverslag. Kennelijk heeft de heffingsambtenaar (zo begrijpt het Hof hem) op deze wijze tot uitdrukking willen brengen hoe hoog de waarde van de vergelijkingsobjecten na indexatie van de verkoopprijzen op de waardepeildatum is. Deze waardes zijn vervolgens gebruikt om (na aftrek van de kavelwaardes en de waardes van de bijgebouwen) voor elk vergelijkingsobject de waarde van het hoofdgebouw per m3 af te leiden. Vervolgens is ter bepaling van de WOZ-waarde van de woning het omgekeerde traject afgelopen; met behulp van de waarde per m3 is de waarde van het hoofdgebouw afgeleid en vervolgens de WOZ-waarde van de woning als geheel vastgesteld.
5.7.2.
Het Hof concludeert dat het de in de derde volzin van 5.7.1 bedoelde waardes zijn (de tweede waardes onder het opschrift WOZ-waarde) die ten grondslag liggen aan de voor de woning vastgestelde WOZ-waarde, zodat deze gegevens op voldoende specifiek verzoek verstrekt moesten worden. Aan zijn verplichting deze gegevens te verstrekken heeft de heffingsambtenaar ook voldaan. Hij heeft deze gegevens opgenomen in de matrix die hij in de bezwaarfase heeft verstrekt (nog daargelaten dat de gegevens ook reeds in het taxatieverslag waren opgenomen).
5.7.3.
Het Hof volgt niet belanghebbendes betoog dat op de heffingsambtenaar uit hoofde van artikel 40, ​lid 2,​ Wet WOZ de verplichting rustte nog andere geïndexeerde verkoopprijzen te verstrekken, zoals die welke vermeld staan in de matrix ingebracht in beroep. De bedoelde verplichting betreft immers enkel gegevens die aan de vastgestelde waarde ten grondslag liggen en dat liggen die andere geïndexeerde verkoopprijzen nu juist niet.
5.7.4.
Voor zover belanghebbende ook in hoger beroep nog betoogt dat in de bezwaarfase ten onrechte geen gegevens zijn verstrekt ter onderbouwing van de indexering, volgt het Hof dat evenmin. Door de in 5.7.1 bedoelde gegevens in de bezwaarfase te verstrekken waren deze door belanghebbende te verifiëren en was de toegepaste indexering op eenvoudige wijze daaruit af te leiden. Daarmee heeft de heffingsambtenaar naar het oordeel van het Hof op dit punt voldaan aan zijn verplichtingen. Hieraan doet niet af of de wijze waarop de heffingsambtenaar, bij het vaststellen van de WOZ-waarde, de geïndexeerde waarde van de vergelijkingsobjecten heeft benaderd op zichzelf juist is. De informatieverstrekking betreft immers de gehanteerde gegevens, of deze nu juist zijn of niet.
Grondstaffel
5.8.
Belanghebbende stelt ten slotte dat de in de bezwaarfase verstrekte grondstaffel niet overeenkomt met de gegevens in de in de bezwaarfase verstrekte matrix. Hij voegt hier ter zitting van het Hof aan toe dat in de ingebrachte matrix één vaste waarde per m² van de kavels wordt gehanteerd. Hij stelt dat de werkelijke grondstaffel in de bezwaarfase klaarblijkelijk niet verstrekt is en dat zulks een schending van de in artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ opgenomen verplichting inhoudt.
5.9.
Om te kunnen bepalen of de heffingsambtenaar zijn verplichting uit hoofde van artikel 40, ​lid 2,​ Wet WOZ op dit punt heeft nageleefd dient – gelet op hetgeen het Hof in 5.1 voorop heeft gesteld – in elk geval te worden vastgesteld of de door belanghebbende bedoelde grondstaffel gegevens vormt die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde en, zo ja, of de heffingsambtenaar in de bezwaarfase op voldoende specifiek verzoek een afschrift van die gegevens heeft verstrekt.
5.10.1.
Dienaangaande stelt het Hof vast dat belanghebbende in de bezwaarfase de grondstaffel is verstrekt. Belanghebbende heeft de ontvangst daarvan ter zitting van het Hof bevestigd.
5.10.2.
Het Hof stelt het volgende vast. De door de heffingsambtenaar in de bezwaarfase ingebrachte grondstaffel (zie 2.3) vertoont een basiswaarde van € 760 en een ‘knik’ bij een perceeloppervlakte van (ca.) 165m2. Hieruit volgt dat de marginale m2-prijs van grotere percelen minder bedraagt dan de gebruikte basiswaarde. Slechts één van de vergelijkingsobjecten beschikt over een groter, te weten [Straat] 72 (234m2). De overige twee vergelijkingsobjecten hebben een kleiner perceeloppervlak. In lijn met de grondstaffel heeft de heffingsambtenaar in de matrix in bezwaar bij de beide vergelijkingsobjecten met een kleiner perceel de waarde daarvan berekend met gebruikmaking van (enkel) de basiswaarde. Bij [Straat] 72 staat weliswaar het getal “760” vermeld in de kolom met het opschrift “€/m2”. In de matrix staat echter een kavelwaarde van dit vergelijkingsobject vermeld van € 168.837 (zie 2.2). Dit bedrag is niet het product van de perceeloppervlakte in m2 en de basiswaarde (dat zou namelijk € 177.840 zijn), maar de kavelwaarde berekend met gebruikmaking van de verstrekte grondstaffel. Dit is ook door belanghebbende op eenvoudige wijze vast te stellen.
5.10.3.
De conclusie is dat de heffingsambtenaar op ook op dit punt heeft voldaan aan zijn verplichtingen uit hoofde van artikel 40, lid 2, Wet WOZ. De door hem verstrekte grondstaffel heeft immers ten grondslag gelegen aan de vastgestelde waarde van de woning. Dit wordt niet anders door de vermelding de matrix van de basiswaarde van € 760, in plaats van de gehanteerde, gestaffelde m2-prijs. Die vermelding kan weliswaar op het eerste gezicht verwarrend zijn, maar het is de kavelwaarde die in de matrix ter bepaling van de WOZ-waarde is gebruikt en bij nadere bestudering is duidelijk dat deze kavelwaarde weldegelijk overeenstemt met de grondstaffel.
Griffierecht
5.11.
Aangezien belanghebbende voorafgaand aan 31 mei 2024 (vgl. HR 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567) om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor berechting heeft verzocht, en de redelijke termijn op die datum reeds was overschreden, heeft belanghebbende recht op vergoeding van het door de rechtbank geheven griffierecht.
Slotsom principaal hoger beroep
5.12.
Belanghebbende heeft recht op terugbetaling van het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht. Het principaal hoger beroep is in zoverre gegrond.

6.Beoordeling van het geschil in incidenteel hoger beroep

Vergoeding immateriële schade
6.1.
De redelijke termijn voor de behandeling van de zaak is in de eerste fase (bezwaar en beroep) met afgerond zeven maanden overschreden. De rechtbank heeft ter zake een vergoeding voor geleden immateriële schade van € 1.000 toegekend, waarvan € 857,14 (6/7) vergoedt diende te worden door de heffingsambtenaar. Tot vergoeding van de overige € 142,86 is de Minister veroordeeld. Nu deze geen (incidenteel) hoger beroep heeft ingesteld en dit bedrag ook door belanghebbende niet is betwist staat de uitspraak van de rechtbank voor zover het betreft de veroordeling tot de vergoeding van schade door de Minister vast.
De heffingsambtenaar stelt zich in incidenteel hoger beroep primair op het standpunt dat geen vergoeding van immateriële schade dient te worden toegekend. Subsidiair stelt hij dat er een matiging van de vergoeding van de immateriële schade in aanmerking moet worden genomen. Hij stelt allereerst (bij gebrek aan wetenschap) dat belanghebbende zelf geen weet heeft van deze procedure en daarvan dus ook geen spanning of frustratie kan ervaren. Voor het geval belanghebbende wel van de procedure weet, wijst de heffingsambtenaar erop dat een schadevergoeding bij voorbaat, als onderdeel van diens beloning, aan de gemachtigde is gecedeerd. Als de vergoeding al aan belanghebbende wordt betaald, dan dient hij deze door te betalen aan zijn gemachtigde. Daarom zal van een vergoeding van schade aan belanghebbende hoe dan ook geen sprake zijn. Dit dient volgens de heffingsambtenaar aanleiding te zijn geen schadevergoeding toe te kennen. Verder betoogt de heffingsambtenaar dat het bedrag van de schadevergoeding dient te worden gematigd. Hij wijst hiertoe onder andere op het beperkte financiële belang van de zaak, dat hij becijfert op € 48,72. Dit bedrag is de som van de minder verschuldigde onroerendezaakbelasting, watersysteemheffing en inkomstenbelasting. Belanghebbende heeft dit bedrag niet betwist.
6.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij recht heeft op een vergoeding voor door hem geleden immateriële schade, zoals de rechtbank heeft toegekend. Hij baseert zich daarvoor op het arrest HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 (hierna: het overzichtsarrest) en gaat uit van het in dat arrest vermelde normbedrag van € 500 per halfjaar.
6.3.
Met betrekking tot het primaire standpunt van de heffingsambtenaar ziet het Hof in de feiten en omstandigheden van deze zaak onvoldoende aanleiding voor een uitzondering op de regel dat bij een overschrijding van de redelijke termijn de spanning en frustratie bij belanghebbende dient te worden verondersteld. Het Hof baseert zijn oordeel op dezelfde overwegingen als gebezigd in zijn uitspraak van 4 juni 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:1524, rechtsoverwegingen 6.5.1 tot en met 6.5.3.
6.4.
De subsidiaire stelling van de heffingsambtenaar, dat de immateriële schadevergoeding moet worden gematigd, slaagt wel. Dit omdat het Hof van oordeel is dat in deze zaak sprake is van:
- een zaak die inhoudelijk eenvoudig is;
- met een relatief gering en puur financieel belang (€ 48,72, zie 6.1);
- die is gebaseerd op een gebruikelijke beschikking met een gelding van korte duur (de WOZ-beschikking is slechts voor één belastingjaar van belang);
- in een procedure zonder (risico op) kosten voor belanghebbende (de gemachtigde verleent haar diensten op basis van ‘no cure no pay’).
Dit alles in overweging nemende is het Hof van oordeel dat het vergoeden van de (veronderstelde) psychische schade van belanghebbende naar het tarief van € 500 per half jaar zou leiden tot een evident ongerechtvaardigde overcompensatie. Het Hof ziet zich hierin gesteund door de wetgever die voor WOZ-zaken een dergelijke overcompensatie ook reeds constateerde (zie Tweede Kamer, vergaderjaar 2023–2024, 36 427, nr. 3, p. 8-10 en 13-15) en daarin aanleiding zag deze overcompensatie weg te nemen door het tarief te verlagen naar € 50 per half jaar (het huidige artikel 30a, lid 3, van de Wet WOZ). Een schadevergoeding van € 50 per half jaar acht het Hof in dit geval redelijk. Het incidenteel hoger beroep van de heffingsambtenaar slaagt in zoverre. De heffingsambtenaar dient te worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 85,72 (dat is 6/7 van € 100, voor een termijnoverschrijding van meer dan zes, maar minder dan twaalf maanden).
Het Hof voegt hier aan toe dat artikel 30a, vierde lid, van de Wet WOZ sinds 1 januari van dit jaar bepaalt dat de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de heffingsambtenaar dient te worden uitbetaald op een bankrekening die op naam staat van de belanghebbende zelf.
Slotsom
6.5.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende slaagt. Het incidenteel hoger beroep van de heffingsambtenaar slaagt ook.

7.Kosten

7.1.
Het Hof vindt aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet. Het Hof stelt daarbij voorop dat de kostenveroordeling niet is bedoeld als volledige schadevergoeding, maar als een tegemoetkoming in de kosten. Dat bepaalde proceskosten voor eigen rekening blijven, behoort tot de normale risico's van het maatschappelijk verkeer (zie bijvoorbeeld: Stb. 1993, 763, p. 7).
7.2.
In beginsel wordt het beloop van de vergoeding van proceskosten als de onderhavige bepaald met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) en de daarbij behorende Bijlage (het puntensysteem). Het toekennen van een vergoeding volgens het voor deze zaak geldende puntensysteem (de in de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en BPM voorziene matigingsfactor geldt voor deze zaak nog niet) zou de werkelijke in redelijkheid gemaakte kosten overtreffen. De daartoe benodigde werkbelasting was voor de gemachtigde allereerst al beperkt door de eenvoud van de naar voren te brengen grieven en nog verder omdat deze gemachtigde in meerdere zaken (waarmee het Hof ambtshalve bekend is) met identieke grieven hetzelfde punt aan de orde heeft gesteld. Het gaat voorts wat betreft het griffierecht voor het beroep om een puur financieel procesbelang van slechts € 50.
7.3.
Belanghebbende heeft weliswaar gedeeltelijk gelijk gekregen op het punt van de terugbetaling van het griffierecht, maar dat is enkel vanwege het door de Hoge Raad gecreëerde overgangsrecht. De Hoge Raad is immers thans ook van oordeel dat de enkele overschrijding van de redelijke termijn geen reden is om het griffierecht terug te betalen. Voor al het overige heeft belanghebbende in deze hogerberoepsprocedure ongelijk gekregen.
7.4.
Het Hof ziet daarom aanleiding om op grond van artikel 2, lid 3, van het Besluit (bijzondere omstandigheden die tot een afwijking van het puntensysteem nopen) en artikel 2, lid 2, van het Besluit (vermindering van de kostenvergoeding omdat belanghebbende slechts gedeeltelijk in het gelijk is gesteld), al dan niet in samenhang bezien, de vergoeding voor de kosten van het hoger beroep te matigen tot een bedrag van € 60.

8.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, doch uitsluitend voor zover die betrekking heeft op de veroordeling van de heffingsambtenaar tot het betalen van de vergoeding van immateriële schade;
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 85,72, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de openbaarmaking van de uitspraak van de rechtbank tot de dag van de algehele voldoening;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van een proceskostenvergoeding voor de behandeling van het hoger beroep aan belanghebbende tot een bedrag van € 60; en
- draagt de heffingsambtenaar op aan belanghebbende het voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 186 (€ 50 voor beroep en € 136 voor hoger beroep) te vergoeden; en
- beslist dat, indien de bedragen van de door het Hof vastgestelde vergoeding van proceskosten in hoger beroep (€ 60) en griffierecht (€ 186) niet tijdig worden betaald, de wettelijke rente daarover gaat lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
De uitspraak is gedaan door mr. J-P.R. van den Berg in tegenwoordigheid van mr. H.A.S. Roozeboom als griffier. De beslissing is op 8 oktober 2024 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: