ECLI:NL:GHAMS:2024:355

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 januari 2024
Publicatiedatum
20 februari 2024
Zaaknummer
23/633
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over vergoeding immateriële schade in WOZ-zaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 16 januari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vergoeding van immateriële schade in een WOZ-zaak. De rechtbank had eerder een schadevergoeding van € 100 toegekend aan de stichting, die als belanghebbende optrad. De stichting verzocht echter om een vergoeding van € 1.000, gebaseerd op het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016. Het Hof oordeelde dat de rechtbank de immateriële schadevergoeding te laag had vastgesteld, gezien de overschrijding van de redelijke termijn met bijna tien maanden. Het Hof bevestigde dat het overzichtsarrest als uitgangspunt dient, maar dat er ruimte is voor afwijkingen in bijzondere gevallen. Het Hof concludeerde dat de stichting recht had op een schadevergoeding van € 1.000, maar dat dit bedrag verdeeld moest worden tussen de heffingsambtenaar en de Staat, waarbij de heffingsambtenaar € 111 en de Staat € 889 moest vergoeden. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en de kosten van de procedure werden ook aan de stichting vergoed.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 23/633
16 januari 2024
uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende], gevestigd te [vestigingsplaats] , belanghebbende,
(gemachtigde: G. Gieben)
tegen de uitspraak van 11 mei 2023 in de zaak met kenmerk AMS 21/1946 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende,
de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam,de heffingsambtenaar, en
de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid),hierna: de Staat.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de rechtbank.
1.2.
Bij uitspraak van 11 mei 2023 heeft de rechtbank als volgt beslist (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘de stichting’):
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de bestreden uitspraak;
  • stelt de WOZ-waarde van de onroerende zaak voor het belastingjaar 2019 vast op € 630.000;
  • bepaalt dat de aanslag onroerendezaakbelasting overeenkomstig deze waarde wordt verminderd;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde bestreden uitspraak op bezwaar;
  • veroordeelt de Staat tot het betalen van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 100;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van de stichting ten bedrage van € 2.266;
  • bepaalt dat de heffingsambtenaar het door de stichting betaalde griffierecht, € 360, aan de stichting vergoedt.”
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld ingekomen bij het Hof op 3 juli 2023. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Desgevraagd hebben beide partijen kenbaar gemaakt geen zitting te wensen.
Het onderzoek is op 19 december 2023 gesloten.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
“De aanleiding voor deze procedure
1. De stichting is gebruiker/huurder van de onroerende zaak. Het object, bouwjaar 1913, is in gebruik als crèche/peuterspeelzaal en heeft een gebruiksoppervlakte van 1373 m2.
2. In geschil is de waarde op de waardepeildatum 1 januari 2018. De stichting vindt dat de waarde te hoog is vastgesteld, en betwist dat de waarde in het economisch verkeer hoger is dan de gecorrigeerde vervangingswaarde.”
2.2.
Het Hof gaat uit van de hiervoor vermelde feiten. Het Hof voegt hier aan toe dat in eerste aanleg het meest verstrekkende standpunt van belanghebbende inhield dat de waarde van de onroerende zaak op de peildatum niet meer dan € 245.000 bedraagt.

3.Geschil in hoger beroep

In geschil is de hoogte van de vergoeding voor de door belanghebbende geleden immateriële schade wegens de overschrijding van de redelijke termijn.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen:
“Immateriële schadevergoeding
10. De rechtbank is van oordeel dat de stichting recht heeft op vergoeding van de immateriële schade, waar haar gemachtigde op de zitting om heeft verzocht.
11. De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van de stichting ontvangen op 20 juli 2020, de dag waarop de redelijke termijn van twee jaar is gaan lopen. De rechtbank doet uitspraak op 11 mei 2023. De redelijke termijn is daarmee overschreden met bijna tien maanden.
12. Wat betreft de omvang van de immateriële schade in deze zaak, ziet de rechtbank aanleiding om af te wijken van een forfaitair tarief van € 500 per half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden. Zij verwijst naar de [motivering] in een eerdere uitspraak van deze rechtbank van 22 februari 2023. [
noot rechtbank: ECLI:NL:RBAMS:2023:1341] Het financiële belang van de stichting in deze WOZ-zaak is gering. De rechtbank is van oordeel dat een schadevergoeding van € 50 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden ook in dit geval billijk is. De rechtbank ziet daarom aanleiding tot het toekennen van een schadevergoeding van in totaal € 100.
13.
Voor de verdeling van de schadevergoeding tussen de heffingsambtenaar (bezwaarfase) en de Staat (beroepsfase) geldt het volgende. De bezwaarfase is geëindigd met het op de voorgeschreven wijze bekendmaken van de uitspraak op bezwaar op 22 februari 2021. De bezwaarfase heeft daarmee (afgerond) zeven maanden geduurd, waarmee de redelijke termijn voor de bezwaarfase met één maand is overschreden. Het restant van acht maanden wordt toegerekend aan de beroepsfase. Omdat het zwaartepunt van de overschrijding van de redelijke termijn in de beroepsfase ligt, dient de Staat het volledige bedrag te betalen. De rechtbank merkt de Staat daarom mede aan als partij in dit geding.”

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Standpunten partijen5.1. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat zij recht heeft op een vergoeding voor door haar geleden immateriële schade van € 1.000. Zij baseert zich daarvoor op het arrest HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140 (hierna: het overzichtsarrest) en gaat uit van het in dat arrest vermelde normbedrag van € 500 per halfjaar.
5.2.
Belanghebbende is geen voorstander van differentiaties van de vergoeding van immateriële schade, al naar gelang de aard van het geschil, de hoogte van het financieel belang of de aard van de belanghebbende. Zij acht een afwijken van de in het overzichtsarrest opgenomen uitgangspunten niet wenselijk, omdat dat afbreuk zou doen aan de rechtseenheid en de rechtszekerheid.
5.3.
De heffingsambtenaar is het eens met de door de rechtbank uitgesproken beperking van de vergoeding voor immateriële schade tot een bedrag van € 100.
5.4.
Volgens de heffingsambtenaar is met de onderhavige procedure voor belanghebbende alleen een belang gemoeid voor wat betreft de hoogte van de onroerendezaakbelasting (OZB). Volgens de heffingsambtenaar bedraagt het belang van de door belanghebbende verlangde vermindering € 278,62 (= € 857.000 -/- € 630.000 = € 227.000 x tarief nietwoningen belastingjaar 2019, zijnde 0,12274 % van de WOZ-waarde).
5.5.
De WOZ-beschikking heeft betrekking op een pand dat bij belanghebbende in gebruik is als kinderdagverblijf. In een dergelijk geval is de geleden spanning en frustratie volgens de heffingsambtenaar van een andere aard dan bij een ‘gewone particulier’.
Oordeel Hof5.6. Naar het oordeel van het Hof heeft bij de beoordeling van een verzoek om vergoeding van immateriële schade het overzichtsarrest als uitgangspunt te gelden. Dat wil echter niet zeggen dat er geen redenen kunnen zijn om een of meer elementen van dat arrest op de merites ervan te bezien, bijvoorbeeld als het gaat om de verhouding tussen het financieel belang van een zaak en de hoogte van de verlangde vergoeding voor immateriële schade.
Het Hof verwijst in dit verband naar de conclusie van Advocaat-Generaal P.J. Wattel van 17 november 2023 in een thans bij de Hoge Raad aanhangige zaak (ECLI:NL:PHR:2023:1042).
Nog afgezien daarvan is het bedrag van de schadevergoeding slechts als uitgangspunt € 500 per half jaar overschrijding van de redelijke termijn. Dat impliceert ruimte voor afwijkingen in bijzondere gevallen, zoals gevallen waarin dat bedrag, gelet op de omstandigheden van het concrete geval, als (overwegend) onbillijk is te beschouwen.
5.7.
Als het gaat om de verhouding tussen de door belanghebbende – conform het overzichtsarrest – verlangde vergoeding voor immateriële schade en het financiële belang van de zaak, dient naar het oordeel van het Hof het verschil tussen de initieel door belanghebbende gestelde waarde en de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde als uitgangspunt te worden genomen, tenzij de initieel gestelde waarde in redelijkheid niet verdedigbaar is. Dat laatste is in het onderhavige geval niet gesteld en het Hof ziet ook overigens geen reden daarvan uit te gaan.
5.8.
Initieel heeft belanghebbende, gezien haar conclusie in eerste aanleg, een waarde gesteld van € 245.000. Als overigens wordt uitgegaan van de door de heffingsambtenaar gevolgde rekenmethode, dan leidt dit tot een financieel belang van ten hoogste (afgerond) € 750.
5.9.
Dat bedrag is lager dan de door belanghebbende verlangde vergoeding van € 1.000.
Het Hof ziet in deze omstandigheid, op zich beschouwd, onvoldoende reden om af te wijken van de forfaitaire bedragen van het overzichtsarrest. Daarvoor acht het Hof het verschil met het drempelbedrag van € 15, als vermeld in het arrest HR 24 februari 2017, ECLI:HR:2017:292, BNB 2017/83, te groot, hoezeer ook dat drempelbedrag een bijstelling verdient. Bovendien geldt dat forfaitaire bedragen een zekere bandbreedte impliceren, zodat het zich kan voordoen dat die bedragen als vergoeding voor geleden immateriële schade hoger zijn dan het financiële belang dat met een zaak is gemoeid, zoals die bedragen ook (beduidend) lager kunnen zijn dan de geleden immateriële schade (zie in die zin het arrest HR 29 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1361, BNB 2014/5).
5.10.
De omstandigheid dat met ingang van 1 januari 2024 de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm, Stb. 2023, 507, in werking is getreden, maakt het hiervoor overwogene niet anders, omdat artikel IV van die wet voor een geval als het onderhavige een eerbiedigende werking inhoudt.
5.11.1.
Het vorenoverwogene houdt in dat Het Hof in de onderhavige zaak, voor wat betreft de hoogte van het bedrag van de vergoeding voor immateriële schade, geen reden ziet om van het overzichtsarrest af te wijken. Gegeven de door de rechtbank vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn – welke op zichzelf niet in geschil is – betekent dit dat aan belanghebbende een vergoeding voor immateriële schade had moeten worden toegekend van (2 x € 500 =) € 1.000.
5.11.2.
Gezien hetgeen de rechtbank in rechtsoverweging 13 van haar uitspraak heeft vastgesteld omtrent de overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase respectievelijk de beroepsfase, dient van die overschrijding 1/9e te worden toegerekend aan de bezwaarfase en 8/9e aan de beroepsfase. Het te vergoeden bedrag dient dienovereenkomstig voor 1/9e door de heffingsambtenaar en voor 8/9e door de Staat te worden vergoed.
5.11.3.
Opmerking verdient dat de schadevergoeding op grond van artikel 30a, vierde lid, van de Wet WOZ dient te worden uitbetaald op een bankrekening die op naam staat van belanghebbende. Genoemde bepaling vindt namelijk op grond van de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm (Stb. 2023, 507) toepassing vanaf 1 januari 2024.
Slotsom
5.12.
Hetgeen hiervoor is overwogen houdt in dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is, dat de uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd en dat door de heffingsambtenaar en de Staat respectievelijk € 111 en € 889 moet worden vergoed.

6.Kosten

Het Hof vindt aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief (afgerond) vast op: € 219 [= 1 hogerberoepschrift x € 875 x 0,25 (wegingsfactor)]. Ook dat bedrag dient op grond van artikel 30a, vierde lid, van de Wet WOZ te worden uitbetaald op een bankrekening die op naam staat van belanghebbende.

7.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, zij het uitsluitend voor wat betreft het gedeelte
van die uitspraak dat betrekking heeft op de veroordeling van de Staat in de vergoeding
van schade aan belanghebbende voor een bedrag van € 100;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot het vergoeden van (immateriële) schade tot een
bedrag van € 111, uit te betalen op een bankrekening op naam van belanghebbende;
- veroordeelt de Staat tot het vergoeden van (immateriële) schade tot een
bedrag van € 889, uit te betalen op een bankrekening op naam van belanghebbende;
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep
ten bedrage van € 219, uit te betalen op een bankrekening op naam van belanghebbende, en
- bepaalt dat de heffingsambtenaar het door belanghebbende in hoger beroep
betaalde griffierecht ten bedrage van € 274 aan belanghebbende vergoedt door betaling op
een bankrekening die op haar naam staat.
De uitspraak is gedaan door mrs. E.A.G. van der Ouderaa, voorzitter, B.A. van Brummelen en W.J. Blokland, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. H.M. Nijland als griffier. De beslissing is op 16 januari 2023 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: