In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 25 maart 2025 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [X] B.V. tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 14 september 2023. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard met betrekking tot de aan haar opgelegde aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 2016, die was berekend op een belastbare winst van € 1.854.533, inclusief belastingrente van € 105.433. De gemachtigde van belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld en de gronden later aangevuld, waarop de inspecteur van de Belastingdienst een verweerschrift heeft ingediend. Tijdens de zitting op 18 maart 2025 is het onderzoek ter zitting afgerond.
De zaak draait om de vraag of het vertrouwensbeginsel in de weg staat aan de toepassing van artikel 12a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, waarbij de inspecteur de stand van de herinvesteringsreserve op 2 augustus 2016 aan de winst van belanghebbende in 2016 wil toevoegen. Belanghebbende betoogde dat de inspecteur het in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt dat artikel 12a geen toepassing zou vinden, omdat de inspecteur de aangiften voor de jaren 2017 tot en met 2019 had gevolgd, inclusief de herinvesteringsreserve. Het Hof oordeelde echter dat het betoog van belanghebbende faalde, omdat de inspecteur in de aanslagregeling voor 2016 expliciet een standpunt had ingenomen dat ongunstig was voor belanghebbende. Het Hof concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een kostenveroordeling.