ECLI:NL:GHAMS:2025:1038

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 april 2025
Publicatiedatum
22 april 2025
Zaaknummer
23/1289
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarden van niet-woningen en vergoeding immateriële schade

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 3 april 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de WOZ-waarden van drie niet-woningen in [Z]. De belanghebbende, vertegenwoordigd door mr. D.A.N. Bartels, had hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die de WOZ-waarden had gehandhaafd en het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn had afgewezen. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarden vastgesteld op respectievelijk € 38.000, € 127.000 en € 99.000 voor de onroerende zaken aan de adressen [straat] 565A, [straat] 570 en [straat] 572BY. De rechtbank had geoordeeld dat de waarden niet te hoog waren vastgesteld en dat de heffingsambtenaar voldoende onderbouwing had geleverd voor de taxatie. In hoger beroep heeft het Hof de beslissing van de rechtbank bevestigd, maar heeft het ook geoordeeld dat de overschrijding van de redelijke termijn aanleiding geeft tot een schadevergoeding van € 1.000, waarvan € 125 door de heffingsambtenaar en € 875 door de Staat moet worden vergoed. Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover het de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding betreft, en heeft de heffingsambtenaar en de Staat veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade en proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 23/1289
3 april 2025
uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. D.A.N. Bartels)
tegen de uitspraak van 30 oktober 2023 in de zaak met kenmerk HAA 21/6345 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente [Plaats 1] ,de heffingsambtenaar,
en
de Staat, de minister van Justitie en Veiligheidte Den Haag, de Minister,
op het verzoek van belanghebbende tot het toekennen van een vergoeding van immateriële schade.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij in één geschrift vervatte beschikkingen met dagtekening 26 februari 2021 op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarden (hierna: de WOZ-waarden) van de onroerende zaken aan de adressen [straat] 565A, [straat] 570 en [straat] 572 BY te [Z] (hierna: de niet-woningen) voor het kalenderjaar 2021 naar waardepeildatum 1 januari 2020 vastgesteld op respectievelijk € 38.000, € 127.000 en € 99.000. In hetzelfde geschrift zijn de aanslagen onroerendezaakbelasting 2021 bekendgemaakt.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar van 8 oktober 2021 heeft de heffingsambtenaar de beschikkingen gehandhaafd.
1.3.
De rechtbank heeft het tegen de uitspraak op bezwaar ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
1.4.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 7 november 2023. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Met dagtekening 7 januari 2025 en 9 februari 2025 heeft belanghebbende aanvullende stukken ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2025. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de niet-woningen. [straat] 565A is een
opslag-/distributieruimte uit 1910 met een vloeroppervlakte van ongeveer 75 m². De waarde van dit object is vastgesteld op € 38.000 (€ 507/m²). [straat] 570 is een winkelpand uit 1910 met een koel- en vriescel en een berging. De verkoopruimte van dit object heeft een vloeroppervlakte van ongeveer 93 m². De vriescel meet ongeveer 4 m² en de berging ongeveer 49 m². De waarde van dit object is vastgesteld op € 127.000 (€ 870/m²). [straat] 572BY is een winkel-/verkoopruimte uit 1905 met een vloeroppervlakte van ongeveer 90 m². De waarde van dit object is vastgesteld op € 99.000 (€ 1.100/m²).
2.2.
De heffingsambtenaar heeft in de bezwaarfase een taxatieverslag naar belanghebbende gestuurd. Daaruit volgt dat de WOZ-waarden van de objecten op basis van de huurwaardekapitalisatiemethode zijn bepaald. Tevens zijn in de bezwaarfase ter onderbouwing van de getaxeerde WOZ-waarden zoals vermeld in het taxatieverslag waardematrices overgelegd. Hierin zijn per object verkoopcijfers opgenomen van panden die in [Z] en omliggende gemeenten gelegen zijn (vergelijkingsobjecten).

3.Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is, evenals in beroep, in geschil of de WOZ-waarden van de niet-woningen niet te hoog zijn vastgesteld en of belanghebbende recht heeft op vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar en beroep.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft als volgt overwogen en beslist (belanghebbende en de heffingsambtenaar worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ’eiser’ respectievelijk ‘verweerder’):
“9. De rechtbank volgt het standpunt van eiser niet dat de mondelinge hoorzitting niet adequaat zou zijn uitgevoerd. Er heeft op 17 juni 2021 een telefonische hoorzitting plaatsgevonden en in de uitspraak op bezwaar is zakelijk weergegeven wat tijdens de hoorzitting aan de orde is geweest.
10. Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ, wordt de waarde van een onroerende zaak bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer. Dat is de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn betaald. Op verweerder rust de last aannemelijk te maken dat hij de waarde van de onderhavige onroerende zaken niet te hoog heeft vastgesteld.
[straat] 565A
11. Bij het vaststellen van de waarde van dit object is verweerder uitgegaan van een huurwaarde per vierkante meter van € 45,90 en een kapitalisatiefactor van 11,1. Rekening houdend met de oppervlakte van 75 m² leidt dit tot een waarde van afgerond € 38.000 en uiteindelijk tot een waarde per vierkante meter van € 507. Bij het verweerschrift heeft verweerder een matrix overgelegd die marktgegevens bevat van een aantal opslagruimtes en garageboxen in [Z] , [Plaats 2] en [Plaats 3] , waarvan het oudste object uit 1915 dateert en het nieuwste uit 2000. Eiser heeft aangevoerd dat deze objecten niet als vergelijkingsobject bruikbaar zijn omdat een garagebox niet is te vergelijken met een opslagruimte. Verweerder heeft daartegen aangevoerd dat dit de meest vergelijkbare objecten in de omgeving zijn. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de door verweerder gehanteerde vergelijkingsobjecten als zodanig bruikbaar, mits bij de waardevaststelling met de verschillen tussen het onderhavige object en de vergelijkingsobjecten voldoende rekening is gehouden. Dat de in de matrix vermelde gegevens op enig punt onjuist zijn is gesteld noch gebleken. Aan de hand van de gerealiseerde verkoopprijzen van deze objecten heeft verweerder prijzen per vierkante meter vloeroppervlakten vastgesteld die variëren van € 682 tot € 1.370 voor de opslagruimtes en van € 1.467 tot € 2.133 voor de garageboxen. Voor het onderhavige object is een waarde per vierkante meter vastgesteld van € 507. Dit is dus beduidend minder dan de prijzen per vierkante meter van de vergelijkingsobjecten. Dit brengt de rechtbank tot het oordeel dat de vastgestelde waarde binnen de voorhanden zijnde marktgegevens niet te hoog is en dat met de verschillen tussen het onderhavige object en de vergelijkingsobjecten in voldoende mate rekening is gehouden.
[straat] 570
12. Van dit object heeft verweerder de waarde van de berging vastgesteld op € 19.600. Bij het vaststellen van de waarde van de winkelruimte en de koel- en vriescel is verweerder uitgegaan van een huurwaarde van € 118 per vierkante meter en een kapitalisatiefactor van 9,4. Rekening houdend met een oppervlakte van 93 m² van de winkelruimte en 4 m² van de koel- en vriescel, leidt dit tot een waarde van € 103.155 voor de winkelruimte en € 4.436 voor de koel- en vriescel en uiteindelijk tot een waarde per vierkante meter van € 870 voor het gehele object. Bij het verweerschrift heeft verweerder een matrix overgelegd met daarin de verkoopcijfers van vier winkel- en horecapanden in [Z] en [Plaats 3] waarvan het oudste uit 1920 dateert en het nieuwste uit 1980. De rechtbank heeft geen reden om aan te nemen dat deze objecten niet als vergelijkingsobjecten bruikbaar zijn. Ze zijn rond de waardepeildatum verkocht en uitgaande van de gerealiseerde verkoopprijzen heeft verweerder voor deze objecten prijzen per vierkante meter vastgesteld die variëren van € 1.333 tot € 1.686. Voor het onderhavige object is een waarde per vierkante meter vastgesteld van € 870. Dit brengt de rechtbank tot het oordeel dat de vastgestelde waarde binnen de voorhanden zijnde marktgegevens niet te hoog is.
[straat] 572BY
13. Bij het vaststellen van de waarde van dit object is verweerder uitgegaan van dezelfde waarde per vierkante meter en dezelfde kapitalisatiefactor als bij [straat] 570. Ook heeft verweerder ter onderbouwing van de waarde gewezen op dezelfde matrix als die is overgelegd voor [straat] 570. Uitgaande van al deze gegevens heeft verweerder voor het onderhavige object een waarde per vierkante meter vastgesteld van € 1.100. Gelet op de gerealiseerde prijzen per vierkante meter van de vier vergelijkingsobjecten in de matrix is de rechtbank van oordeel dat de vastgestelde waarde van € 99.000 binnen de voorhanden zijnde marktgegevens niet te hoog is.
14. Hetgeen eiser verder heeft aangevoerd brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Naar verweerder heeft aangevoerd en de rechtbank juist acht wordt bij waardering van niet-woningen geen gebruik gemaakt van grondstaffels. Dat en in welke mate de coronapandemie van invloed is geweest op de waarde van de onderhavige objecten heeft eiser op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt en dat die invloed er is geweest acht de rechtbank ook niet aannemelijk. De stukken die eiser daartoe heeft overgelegd hebben betrekking op andersoortige objecten of op andere regio’s in Nederland.
15. Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Immateriële schade
16. Eiser heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Voor een dergelijke vergoeding is aanleiding als de rechtbank niet binnen twee jaar nadat het bezwaarschrift is ingediend, uitspraak doet. De belanghebbende heeft dan recht op een vergoeding van € 500 voor elk halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden waarbij een gedeelte van minder dan 6 maanden naar boven wordt afgerond. In dit geval is het bezwaarschrift op 17 maart 2021 [Hof leest: 22 maart 2021] ontvangen en de rechtbank doet uitspraak op 10 oktober 2023 [Hof leest: 30 oktober 2023]. De redelijke termijn is dus met afgerond 7 [Hof leest: 8] maanden overschreden en op die grond zou eiser recht hebben op een schadevergoeding van € 1.000. Niettemin is de rechtbank van oordeel dat voor een schadevergoeding geen aanleiding is. In haar uitspraak van 29 augustus 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:4543, in een zaak waarin de gemachtigde ook als zodanig optrad, heeft de Rechtbank Midden Nederland het volgende overwogen:
“18.3. Bij het bezwaarschrift heeft de gemachtigde van eiseres een “VOLMACHT INZAKE WOZ/OZB/WATERSCHAPSLASTEN/ZUIVERINGSHEFFING/BIZ C.A.” (de volmacht) overgelegd. De volmacht is in “Februari/maart/april 2021”opgesteld en op 26 april 2021 door [Persoon] namens eiseres ondertekend. In de volmacht wordt [bedrijf] B.V. (de BV van gemachtigde) – voor zover hier van belang en kort samengevat – gemachtigd om eiseres in bezwaar, beroep, hoger beroep en beroep in cassatie “ter zake uitsluitend het in de aanhef van deze volmacht genoemde onderwerp” te vertegenwoordigen. De volmacht bevat de volgende passage:
“Onder deze machtiging wordt ook uitdrukkelijk geschaard de bevoegdheid om de van de gemeente c.q. het fiscale samenwerkingsverband (waarbij de gemeente is aangesloten) bij (gedeeltelijke) gegrondverklaring te ontvangen bijdrage c.q. tegemoetkoming in de door mij noodzakelijkerwijs te maken proceskosten te laten storten op [de bankrekening van de BV van gemachtigde]. Ondergetekende draagt al zijn/haar bestaande en toekomstige vorderingen uit hoofde van proceskostenvergoedingen als bedoeld in de artikelen 7:15 en 8:75 Awb waarbij [de BV van gemachtigde] is opgetreden als gemachtigde over aan [de BV van gemachtigde] en gelast hierbij de gemeente c.q. het fiscale samenwerkingsverband c.q. de Ministerie van Justitie en Veiligheid om de proceskostenvergoeding rechtstreeks over te maken aan [de BV van gemachtigde] op [de eerder genoemde bankrekening]. Mutatis mutandis geldt dat ook voor alle andere daarmee gelijk te stellen (proces)kostenvergoedingen, waaronder de immateriële vanwege onredelijke termijnoverschrijdingen. Uiteraard dient het teveel betaalde aan lokale heffingen rechtstreeks [de bankrekening ] van mij, volmachtgever, gestort te worden […]”
Gelet op deze passage in de volmacht zou inwilliging van het door de gemachtigde van eiseres ingediende verzoek om verweerder te veroordelen tot vergoeding van de door eiseres geleden immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, niet ertoe leiden dat eiseres wordt gecompenseerd voor de door haar geleden immateriële schade in de vorm van spanning en frustratie als gevolg van het uitblijven van een beslissing op het beroep binnen een redelijke termijn, maar zou wat als compensatie van spanning en frustratie van eiseres is bedoeld, in werkelijkheid winst voor de BV van de gemachtigde van eiseres vormen. Het belang van eiseres is derhalve niet rechtstreeks bij het door de gemachtigde van eiseres ingediende verzoek om schadevergoeding betrokken. Op deze grond wijst de rechtbank het door de gemachtigde van eiseres ingediende verzoek om vergoeding van immateriële schade af.”
17. In deze zaak is een machtiging overgelegd die gelijkluidend is aan de machtiging die is genoemd in de hierboven geciteerde uitspraak. Feiten en omstandigheden om in deze zaak anders te oordelen, zijn gesteld noch gebleken. Bovendien heeft de gemachtigde in de loop van het geding verzocht om vermindering van griffierecht wegens betalingsonmacht. De gemachtigde heeft zijn verzoek, hoewel hij daartoe door de rechtbank wel in de gelegenheid is gesteld, niet gemotiveerd, maar daarmee de procedure wel nodeloos verlengd. Op grond van al het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat eiser geen recht heeft op vergoeding van immateriële schade en zal de rechtbank het daartoe gedane verzoek afwijzen.
Proceskosten
18. Nu het beroep ongegrond zal worden verklaard en het verzoek om een schadevergoeding zal worden afgewezen is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.”

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Vooraf
5.1.1.
Van een beroepsmatig rechtsbijstand verlenende gemachtigde die zeer veel procedeert – zoals de gemachtigde in deze zaak – mag worden verwacht en verlangd dat hij in de van hem afkomstige stukken duidelijk aangeeft wat zijn grieven zijn tegen de aangevallen beslissing en op welke feiten die grieven zijn gebaseerd.
5.1.2.
De door de gemachtigde in deze procedure ingezonden stukken voldoen niet aan die norm. De stukken staan vol van algemene, weinig inhoudelijke, dikwijls onsamenhangende en/of inconsistente en/of fragmentarische stellingen en beweringen. De stellingen en beweringen worden door de gemachtigde standaard aangevoerd zonder dat deze zijn voorzien van een ook maar enigszins substantiële feitelijke onderbouwing in vrijwel alle door hem gevoerde procedures, ook als evident is dat deze onmiskenbaar geen enkele betekenis hebben voor de desbetreffende zaak (zoals betogen omtrent de taxatie van hotels in zaken waar het gaat om de WOZ-waarde van een woning).
5.1.3.
Het is kennelijk de visie van de gemachtigde dat (de heffingsambtenaar en) de rechter zelf maar moet uitzoeken welke stellingen en beweringen relevant zouden kunnen zijn in de desbetreffende zaak. Illustratief hiervoor is de in de zogenaamde ‘pinpoint’-brief opgenomen passage: “Indien van toepassing: idem verzoek voor de parkeerplaats(en) c.q. de ter plekke aanwezige parkeergelegenheid(heden).”
5.1.4.
De wijze waarop belanghebbendes gemachtigde procedeert is in strijd met hetgeen van een beroepsmatig optredende rechtshulpverlener mag worden verwacht en met de goede procesorde. Het is niet goed mogelijk (de inhoud van) de stukken van de gemachtigde zinvol bij de beoordeling van de zaak te betrekken. Het risico dat daarbij een stelling niet wordt behandeld die in een concreet voorliggende zaak mogelijk met enig succes zou kunnen worden verdedigd, is het rechtstreeks gevolg van de wijze van procederen door de gemachtigde en komt derhalve voor rekening van de belanghebbende namens wie hij optreedt.
5.1.5.
Het Hof acht het evenzeer in strijd met een goede procesorde indien een gemachtigde die veelvuldig procedeert en dus met de gang van zaken tijdens een belastingprocedure bekend is, pas tijdens de mondelinge behandeling aangeeft welke grieven in een concrete zaak zijns inziens relevant zijn en/of pas dan allerlei gegevens van feitelijke aard poneert die ook (veel) eerder hadden kunnen worden gesteld en waarvan de juistheid niet onmiddellijk kan worden vastgesteld.
5.1.6.
Het Hof zal dan ook slechts beperkt ingaan op hetgeen van de zijde van belanghebbende in de loop van de procedure is aangevoerd.
WOZ-Waarden
5.2.1.
Het Hof verenigt zich met de hiervoor weergegeven beslissing van de rechtbank ten aanzien van de WOZ-waarden en maakt de gronden waarop deze beslissing berust (rechtsoverweging 9 tot en met 14) tot de zijne. Naar aanleiding van hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd, overweegt het Hof voorts als volgt.
5.2.2.
Voor het bepalen van de WOZ-waarden geldt de vrije bewijsleer. Naar het oordeel van het Hof heeft de heffingsambtenaar de getaxeerde WOZ-waarden met de reeds in bezwaar overgelegde stukken, waaronder de taxatieverslagen en de waardematrices (zie 2.2), ruimschoots aannemelijk gemaakt. Hierbij heeft de heffingsambtenaar ervoor gekozen de beschikte waarden te onderbouwen met de vergelijkingsmethode en niet met de huurkapitalisatiemethode. Belanghebbendes klacht over het gebrek aan onderbouwing van de kapitalisatiefactor en huurwaarde van de winkel/horecazaak [straat] 570 volgt het Hof reeds om die reden niet.
5.2.3.
Verder heeft de heffingsambtenaar voor de onderbouwing van de waarde van de opslagruimte [straat] 565A als vergelijkingsobjecten zowel opslagruimtes als garageboxen in de waardematrix opgenomen. Ook in hoger beroep voert belanghebbende aan dat niet mag worden vergeleken met garages, echter zonder hier cijfermatige gevolgen aan te verbinden. Zelfs als de garageboxen buiten beschouwing worden gelaten heeft de heffingsambtenaar de waarde van de opslagruimte voldoende onderbouwd, zodat deze klacht evenmin slaagt.
5.2.4.
Voor zover belanghebbende met zijn verzoek om overlegging van iWOZ-informatie heeft bedoeld te betogen dat sprake is van een schending van artikel 8:42 Awb, wordt deze grief verworpen. Met de heffingsambtenaar is het Hof van oordeel dat iWOZ-informatie geen op de zaak betrekking hebbend stuk is indien, zoals hier, deze iWOZ-informatie niet is gebruikt bij de waardering (vgl. Hof Amsterdam 20 januari 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:310).
5.2.5.
De conclusie van het onder 5.2.1 tot en met 5.2.4 overwogene is dat de heffingsambtenaar, ook in het licht van hetgeen belanghebbende hiertegen heeft aangevoerd, aannemelijk heeft gemaakt dat hij de waarden van de niet-woningen niet te hoog heeft vastgesteld. Hetgeen belanghebbende voor het overige nog heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
Immateriële schade
5.3.1.
Belanghebbendes klacht tegen het oordeel van de rechtbank om, ondanks een overschrijding van de redelijke termijn met afgerond zeven maanden (zie rechtsoverweging 16), geen vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van de procedure in bezwaar en beroep toe te kennen slaagt wel. De rechtbank heeft de immateriële schade vanwege de te lange behandelduur becijferd op € 1.000, maar heeft deze vergoeding niet toegekend, vanwege de omstandigheid dat dit bedrag op grond van de verleende volmacht niet aan belanghebbende maar aan de gemachtigde toekomt. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat voornoemde omstandigheid geen grond vormt om af te zien van toekenning van een vergoeding van immateriële schade (zie Hoge Raad 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:965, r.o. 2.3.3, laatste volzin, alsmede Hoge Raad 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:775).
5.3.2.
Onder verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853, en 29 november 2024, ECLI:NL:HR:2024:1758, is het Hof conform de rechtbank van oordeel dat, gelet op het financiële belang bij de gevoerde procedure van ten minste € 15 en het verzoek dat vóór 14 juni 2024 is gedaan, op grond van overgangsrecht recht bestaat op een vergoeding van immateriële schade van € 1.000.
5.3.3.
Van een bijzondere omstandigheid die verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt is in dit geval geen sprake, omdat uit het dossier van de rechtbank niet valt op te maken dat het alleen aan de handelwijze van de gemachtigde van belanghebbende heeft gelegen dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen langer dan twee jaar hebben geduurd. Omdat van de acht maanden overschrijding (afgerond) één maand aan de bezwaarfase is toe te rekenen en zeven maanden aan de beroepsfase, dient de heffingsambtenaar van het bedrag van € 1.000, (1/8 x € 1.000 =) € 125 te vergoeden en de Staat (7/8 x € 1.000 =) € 875.
5.3.4.
Ook voor de hogerberoepsfase heeft belanghebbende verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof wijst dit verzoek af, omdat minder dan twee jaren zijn verstreken sinds 7 november 2023, toen het hogerberoepschrift is ontvangen.
Slotsom
5.4.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is.

6.Kosten

Het Hof vindt aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Voor een kostenvergoeding voor de bezwaarfase bestaat geen aanleiding, omdat de uitspraak op bezwaar volledig in stand blijft.
Voor de beroepsfase vindt de kostenvergoeding alleen haar aanleiding in het (in hoger beroep) alsnog toegewezen verzoek tot vergoeding van immateriële schade. Daarbij past een bedrag van € 227: 1 punt (het verzoek), een waarde per punt van € 907 en wegingsfactor 0,25 (vgl. HR 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526, r.o. 5.2).
Voor het hoger beroep bedraagt de proceskostenvergoeding in beginsel € 1.814 [2 (hogerberoepschrift + zitting) x 1 x € 907]. Het Hof ziet aanleiding het bedrag van de kostenvergoeding op grond van artikel 2, lid 2, en artikel 2, lid 3, van het Besluit te matigen tot € 454, omdat belanghebbende op een ondergeschikt punt in het gelijk is gesteld, te weten de onjuiste beslissing over de vergoeding van immateriële schade, en de daarvoor verrichte werkzaamheden van de gemachtigde bovendien zeer beperkt konden zijn en zijn geweest.
De totale kostenvergoeding komt daarmee op € 681. Zij komt voor de helft ten laste van de heffingsambtenaar en voor de andere helft ten laste van de Staat. Hetzelfde heeft te gelden voor de vergoeding van het griffierecht.

7.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, docht uitsluitend voor zover het de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding betreft;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot een vergoeding van immateriële schade ad € 125;
- veroordeelt de Staat tot een vergoeding van immateriële schade ad € 875;
- veroordeelt de heffingsambtenaar en de Staat in de proceskosten van belanghebbende, ieder tot een bedrag van € 340,50, en
- gelast de heffingsambtenaar en de Staat het voor het instellen van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht aan belanghebbende te vergoeden, ieder tot een bedrag van
€ 92,50.
De uitspraak is gedaan door mrs. N. Djebali, voorzitter, B.A. van Brummelen en M.C. Cornelisse, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H.E. Breman als griffier. De beslissing is op 3 april 2025 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: