ECLI:NL:GHAMS:2025:1076

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 april 2025
Publicatiedatum
23 april 2025
Zaaknummer
200.345.401/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding arbeidsovereenkomst wegens ernstig verwijtbaar handelen van de werknemer en de gevolgen daarvan voor de transitievergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 22 april 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontbinding van een arbeidsovereenkomst. De werknemer, hier aangeduid als [appellant], had zijn arbeidsovereenkomst met DEME Offshore NL B.V. laten ontbinden wegens (ernstig) verwijtbaar handelen. Het hof oordeelde dat de ontbinding terecht was, omdat de werknemer zonder deugdelijke grond had geweigerd om een rapport van een extern deskundige over zijn belastbaarheid met de werkgever te delen. Deze weigering was in strijd met de afspraken die eerder met de werkgever waren gemaakt en de redelijke instructies van de werkgever. De werknemer was sinds eind 2016 arbeidsongeschikt en had in het verleden al verschillende keren geweigerd om toestemming te geven voor het delen van relevante informatie met de werkgever. Het hof concludeerde dat de werknemer ernstig verwijtbaar had gehandeld, wat leidde tot de afwijzing van zijn verzoek om een transitievergoeding. In incidenteel appel heeft DEME verzocht om de werknemer te veroordelen tot betaling van onverschuldigd betaalde premies voor de tandartsverzekering en zorgverzekering, wat door het hof werd toegewezen. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van werknemers in het kader van re-integratie en de gevolgen van het niet meewerken aan het proces.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team handel
zaaknummer : 200.345.401/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 10858117 \ EA VERZ 23-1351
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 22 april 2025
inzake
[appellant],
wonende te [plaats] ,
appellant in principaal appel,
geïntimeerde in incidenteel appel,
advocaat: mr. I. Rhodes te Amsterdam,
tegen
DEME OFFSHORE NL B.V.,
gevestigd te Breda,
geïntimeerde in principaal appel,
appellante in incidenteel appel,
advocaat: mr. S.M. Rosier te Den Haag.
Partijen worden hierna [appellant] en DEME genoemd.

1.De zaak in het kort

Het hof oordeelt dat de arbeidsovereenkomst terecht is ontbonden wegens (ernstig) verwijtbaar handelen van de werknemer. Dit verwijtbaar handelen heeft erin bestaan dat de werknemer, die al sinds eind 2016 arbeidsongeschikt is voor de eigen functie, heeft geweigerd om een door een extern deskundige opgesteld rapport over zijn belastbaarheid met de werkgever te delen. Niet is gebleken dat de werknemer deugdelijke gronden voor zijn weigering had. Met zijn handelwijze heeft de werknemer de eerder met de werkgever gemaakte afspraak om het belastbaarheidsonderzoek te laten verrichten geschonden, en geen opvolging gegeven aan redelijke instructies van de werkgever.

2.Het geding in hoger beroep

[appellant] is bij beroepschrift met producties, ontvangen ter griffie van het hof op 2 september 2024, onder aanvoering van vijftien grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking die de kantonrechter in de rechtbank [plaats] (hierna: de kantonrechter) op 31 mei 2024 onder bovenvermeld zaaknummer heeft gegeven (hierna: bestreden beschikking). Het beroepschrift strekt ertoe, zakelijk weergegeven, dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen en, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de arbeidsovereenkomst zal (laten) herstellen per 31 mei 2024 of tegen een latere datum in welk geval voor de tussenliggende periode een voorziening wordt verzocht, danwel ten laste van DEME een transitievergoeding en een billijke vergoeding aan [appellant] zal toekennen, met veroordeling van DEME in de proceskosten in beide instanties.
Op 20 december 2024 is ter griffie van het hof een verweerschrift in principaal appel, tevens beroepschrift in incidenteel appel van DEME ingekomen. In principaal appel heeft DEME geconcludeerd tot bekrachtiging van de bestreden beschikking - behoudens voor zover daarbij haar verzoek waarvan zij in incidenteel als toewijzing verzoekt is afgewezen - en afwijzing van de verzoeken van [appellant] , althans de verzochte billijke vergoeding vast te stellen op nihil. In incidenteel appel heeft DEME verzocht [appellant] alsnog te veroordelen om aan DEME een bedrag van € 2.547,92 (terug) te betalen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten in beide instanties, met wettelijke rente.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgevonden op
31 januari 2025. Bij die gelegenheid hebben mr. Rhodes voornoemd en mr. M. Booij, advocaat te [plaats] , namens [appellant] , en mr. Rosier voornoemd, namens DEME, het woord gevoerd, allen aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. [appellant] heeft voorafgaand aan de mondeling behandeling nog producties in het geding gebracht. Partijen hebben inlichtingen verschaft.
Beide partijen hebben bewijs van hun stellingen aangeboden.
Vervolgens is de behandeling van de zaak gesloten. Uitspraak is nader bepaald op heden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking onder 2.1 tot en met 2.25 een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Met de
grieven 1 tot en met 12in principaal appel bestrijdt [appellant] deze vaststelling. Voor zover van belang zal het hof hierna rekening houden met deze grieven. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die tussen partijen niet in geschil zijn, komen de feiten neer op het volgende.
2.1.
[appellant] is op [datum] bij (een rechtsvoorganger van) DEME in dienst getreden als Surveyor. In deze functie werkte [appellant] aan boord van een schip en op projecten in het buitenland, afgewisseld met werkzaamheden op kantoor in Breda.
2.2.
Op 29 december 2016 is [appellant] tijdens werktijd van een trap gevallen aan boord van een schip. Hij is sindsdien (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt en ontvangt inmiddels een WIA-uitkering.
2.3.
Vanaf januari 2017 heeft [appellant] in het kader van zijn re-integratie verschillende werkzaamheden voor DEME uitgevoerd. Sinds 4 augustus 2022 heeft [appellant] geen werkzaamheden meer verricht.
2.4.
In 2019 en in 2021 heeft het UWV verzoeken van DEME om toestemming te verlenen voor opzegging van de arbeidsovereenkomst met [appellant] wegens langdurige arbeidsongeschiktheid, geweigerd. Volgens het UWV was niet aannemelijk dat [appellant] niet binnen 26 weken voldoende zou herstellen voor het verrichten van het eigen werk met aanpassingen.
2.5.
Op 1 november 2021 is [appellant] op verzoek van DEME door de bedrijfsarts gezien om zijn beperkingen en belastbaarheid opnieuw te beoordelen zodat opnieuw naar passend werk kon worden gekeken.
2.6.
Op 10 december 2021 heeft de bedrijfsarts DEME laten weten dat hij van [appellant] geen toestemming heeft gekregen om zijn adviesrapportage aan DEME te versturen. Op 25 februari 2022 heeft [appellant] deze rapportage zelf aan DEME doorgestuurd.
2.7.
Bij e-mail van 15 februari 2022 aan DEME heeft de bedrijfsarts herhaald dat hij van [appellant] geen uitdrukkelijke toestemming heeft gekregen om DEME te adviseren. Verder heeft hij onder meer het volgende geschreven: ‘
(…) Ik ga deze lastige en lange procedure niet herhalen. Ik kan bij een volgende opdracht van DEME mijn rol als onafhankelijk bedrijfsarts voor de heer [appellant] niet wijzigen. In dat geval verzoek ik u om een bedrijfsarts of expertisebureau in te schakelen buiten de relatie werkgever-gecontracteerde arbodienst. (…)’. In een andere e-mail van dezelfde datum heeft de bedrijfsarts, voor zover relevant, het volgende aan DEME geschreven: ‘
Ik heb u eerder bericht dat het mij niet was gelukt om tot overeenstemming met de heer [appellant] te komen voor het versturen van mijn adviesrapportage naar u als werkgever (…) De mail van hem die u meestuurt bevestigt dit nogmaals. (…) Ik stuur mijn rapportage (…) naar de heer [appellant] . (…) Hij kan dan zelf besluiten of hij mijn rapportage deelt met DEME. (…) Ik kan uw verzoek voor actualisering van de FML niet invullen. De toestemming van de heer [appellant] ontbreekt daarvoor’.
(…)”
2.8.
Bij brief van 23 februari 2022 heeft DEME [appellant] geïnformeerd dat een andere arbodienst wordt ingeschakeld om een actuele FML op te stellen waarna er een nieuw arbeidsdeskundig onderzoek zal plaatsvinden. [appellant] is daarbij gevraagd om een machtigingsformulier te ondertekenen voor de daarvoor benodigde dossieroverdracht.
2.9.
In de daaropvolgende periode is er een discussie geweest tussen de bedrijfsarts, de in te schakelen andere arbodienst, [appellant] en DEME over de door [appellant] af te geven machtiging voor de dossieroverdracht.
2.10.
Op 3 juni 2022 heeft DEME de loonbetaling van [appellant] opgeschort, omdat geen machtiging voor de dossieroverdracht was ontvangen.
2.11.
Tijdens een bespreking op 29 augustus 2022 hebben partijen, bijgestaan door hun advocaten, afgesproken dat een extern deskundige ( [naam] ) zou worden ingeschakeld voor het opstellen van een actueel FML en een arbeidsdeskundig rapport.
2.12.
[appellant] heeft vervolgens geweigerd het vragenformulier van [naam] in te vullen, omdat hij het niet eens was met een aantal van de gestelde vragen.
2.13.
In een kort geding vonnis van 19 juli 2023 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (ECLI:NL:RBZWB:2023:5272), gewezen tussen partijen, is onder meer geoordeeld dat DEME de loonbetaling terecht heeft opgeschort, omdat [appellant] ten onrechte had geweigerd een machtigingsformulier ten behoeve van een onderzoek door [naam] te ondertekenen. Tegen dit vonnis loopt een hoger beroepsprocedure (hierna: de loonvorderingsprocedure).
2.14.
Op 4 augustus 2023 heeft [appellant] het vragenformulier van [naam] alsnog ingevuld, waarna [naam] in september en oktober 2023 onderzoek heeft gedaan.
2.15.
Op 27 oktober 2023 heeft [naam] een concept rapport naar [appellant] gestuurd.
2.16.
Op 14 november 2023 heeft [naam] het definitieve rapport aan [appellant] gestuurd.
2.17.
Op 18 december 2023 heeft [naam] aan DEME laten weten dat zij van [appellant] geen toestemming heeft om de rapportages aan DEME te versturen en dat het aan [appellant] zelf is of hij het rapport met DEME deelt.
2.18.
DEME heeft het rapport van [naam] niet ontvangen.

3.Eerste aanleg

3.1.
DEME heeft in eerste aanleg – samengevat weergegeven – verzocht om de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst te ontbinden, primair wegens (ernstig) verwijtbaar handelen van [appellant] (e-grond) en subsidiair wegens een duurzaam verstoorde arbeidsrelatie (g-grond). Bij wijze van nevenverzoek heeft DEME verzocht [appellant] te veroordelen tot betaling van € 2.435,42, verhoogd met € 22,50 per maand vanaf januari 2024 tot de dag van beëindiging van de arbeidsovereenkomst aan onverschuldigd betaalde premies tandartsverzekering en fiscale bijtelling zorgverzekering.
3.2.
[appellant] heeft verweer gevoerd.
3.3.
De kantonrechter heeft het verzoek van DEME toegewezen en de arbeidsovereenkomst met ingang van de datum van de beschikking (31 mei 2024) ontbonden wegens ernstig verwijtbaar handelen van [appellant] zonder toekenning van een transitievergoeding. Daartoe heeft de kantonrechter het volgende overwogen. De wens van DEME om met een nieuw op te stellen FML en/of arbeidsdeskundig advies duidelijkheid te verkrijgen over de belastbaarheid van [appellant] voor eigen of passend werk, is een redelijk voorschrift als bedoeld in artikel 7:660a BW. [appellant] heeft ernstig verwijtbaar gehandeld door steeds te weigeren om [naam] toestemming te geven het rapport met DEME te delen, zonder dat [appellant] hiervoor een te respecteren argument naar voren heeft gebracht. Hierdoor wekt [appellant] de indruk dat hij zich niet kan vinden in de uitkomsten van het advies en daarom DEME het advies wil onthouden. Daarmee heeft hij DEME niet in staat gesteld om te beoordelen welke passende werkzaamheden zij hem (duurzaam) kan aanbieden. Voor toekenning van een billijke vergoeding aan [appellant] bestaat geen aanleiding, omdat niet is gebleken van ernstige verwijtbaarheid aan de zijde van DEME.

4.Beoordeling in hoger beroep

4.1.
Met de
grieven 13, 14 en 15in principaal appel betoogt [appellant] dat de kantonrechter de arbeidsovereenkomst niet (met directe ingang) had mogen ontbinden en dat de verzoeken van [appellant] tot toekenning van een billijke vergoeding, transitievergoeding, een immateriële schadevergoeding en wettelijke rente toegewezen hadden moeten worden. Volgens [appellant] heeft de kantonrechter een groot aantal feiten en omstandigheden ten onrechte niet meegewogen. Die feiten en omstandigheden laten zich als volgt samenvatten en categoriseren: (i) dat verschillende deskundigen hebben geoordeeld dat [appellant] inzetbaar is als Surveyor vanuit een kantoorgebonden setting en dat DEME geen goede reden had om dat niet aan te bieden; (ii) dat er al een recent onderzoek naar de inzetbaarheid en herstelprognose van [appellant] was gedaan door de bedrijfsarts; (iii) dat de bedrijfsarts DEME helemaal niet heeft geadviseerd om een externe deskundige in te schakelen, en [appellant] niet akkoord was gegaan met de inzet van [naam] als hij dat eerder had geweten; (iv) dat het ontstane trammelant rond de inzetbaarheid van een externe deskundige het gevolg was van miscommunicatie tussen DEME en de bedrijfsarts; (v) dat het inschakelen van de extern deskundige bedoeld was om de maximale inzetbaarheid van [appellant] te vergroten met het uiteindelijke doel een terugkeer naar zijn eigen functie, en (vi) dat [appellant] gegronde bezwaren tegen het rapport heeft.
Ontbinding wegens verwijtbaar handelen
4.2.
De grieven 13 tot en met 15 in principaal appel zullen vanwege de onderlinge samenhang gezamenlijk worden besproken. Het hof overweegt daaromtrent als volgt. De arbeidsovereenkomst is door de kantonrechter ontbonden, omdat [appellant] zonder deugdelijke reden heeft geweigerd het rapport van [naam] aan DEME te (laten) verstrekken. Naar het oordeel van de kantonrechter had DEME een gerechtvaardigd belang bij duidelijkheid over de actuele beperkingen en belastbaarheid van [appellant] voor de eigen of andere passende arbeid. [appellant] heeft aangevoerd dat dit oordeel onnavolgbaar is, omdat het besluit tot afwijzing van UWV dateert van een jaar eerder en hij nadien nog door de bedrijfsarts is gezien (ad ii). Het hof kan [appellant] hierin niet volgen. In het najaar van 2021 heeft DEME besloten het re-integratie-traject met [appellant] te hervatten en dus te berusten in de afwijzing van juli 2021 van het UWV om de arbeidsovereenkomst te mogen opzeggen. De voor de re-integratie benodigde informatie waarover DEME op dat moment beschikte was niet meer actueel. DEME heeft gesteld dat het laatst opgestelde FML (gedateerd januari 2021) verouderd was omdat een FML slechts zes maanden geldig is. Dit is door [appellant] niet (voldoende gemotiveerd) betwist. Na de afspraak bij de bedrijfsarts op 1 november 2021 bleef een terugkoppeling van de bedrijfsarts echter uit (zie 2.6 en verder). [appellant] heeft de rapportage van de bedrijfsarts op 25 februari 2022 weliswaar alsnog naar DEME gestuurd, maar vaststaat dat deze rapportage geen (actueel) FML (of AML) bevatte, terwijl dat volgens DEME wel noodzakelijk was om het arbeidsdeskundig onderzoek te kunnen laten uitvoeren. Dit laatste is door [appellant] niet (voldoende) weersproken.
4.3.
Partijen (bijgestaan door hun advocaten) hebben vervolgens tijdens een bespreking op 29 augustus 2022 gezamenlijk afgesproken [naam] in te schakelen om de beperkingen en belastbaarheid van [appellant] te onderzoeken. De stelling van [appellant] dat [naam] met een andere insteek zou zijn ingeschakeld (ad v), mist feitelijke grondslag (zie de brief van DEME van 23 februari 2022 en het gespreksverslag van de bespreking van 29 augustus 2022, zie 2.8 en 2.11). Daarbij komt dat [appellant] niet heeft toegelicht wat de relevantie is van de stelling voor het ontbindingsverzoek.
4.4.
De stelling van [appellant] dat de bedrijfsarts nooit heeft geadviseerd een externe deskundige in te schakelen en dat [appellant] nooit met de inschakeling van [naam] akkoord was gegaan als hij eerder had geweten dat de bedrijfsarts nooit had geadviseerd een externe deskundige in te schakelen (ad iii), valt niet te rijmen met de e-mails van de bedrijfsarts van 15 februari 2022 (zie 2.7). In voornoemde e-mails schreef de bedrijfsarts immers dat voor een volgende opdracht een externe deskundige moest worden ingeschakeld, omdat hij ‘deze lastige en lange procedure’ niet ging herhalen en hij geen toestemming van [appellant] had voor actualisering van de FML, waardoor een FML/AML er nooit is gekomen. Deze e-mails sluiten aan bij de nadere toelichting die DEME over de gang van zaken hierover heeft gegeven (onder randnummer 74 memorie van antwoord en ter zitting in hoger beroep).
4.5.
Nadat op 29 augustus 2022 was afgesproken om [naam] in te schakelen, heeft het vanwege langdurige discussie met [appellant] nog een jaar geduurd voordat het onderzoek kon worden opgestart en het definitieve rapport aan [appellant] kon worden gezonden (zie 2.14). Anders dan [appellant] heeft aangevoerd (ad iv) was dit niet het gevolg van miscommunicatie tussen DEME, de bedrijfsarts en de externe deskundige. Het trammelant waarop [appellant] doelt, had betrekking op een eerdere periode (zie 2.9). Juist om aan de discussie over de inzet van die externe deskundige een eind te maken, is op 29 augustus 2022 gezamenlijk besloten [naam] in te schakelen.
4.6.
Als onbetwist staat vast dat [appellant] het rapport van [naam] vervolgens niet met DEME heeft gedeeld. Deze handelwijze is niet alleen in strijd met een redelijk voorschrift zoals bedoeld in artikel 7:660a BW (zie rov 4.2 hiervoor), maar ook met de door [appellant] zelf gemaakte afspraak om [naam] in te schakelen. [appellant] heeft aangevoerd dat hij het rapport niet wilde ondertekenen, omdat daarin ten onrechte was opgenomen dat [naam] in opdracht van de arbodienst in plaats van DEME werkte en omdat een numerieke beperking voor werken in teamverband was aangenomen, terwijl zo’n beperking volgens een door [appellant] geraadpleegde verzekeringsarts ‘allesbehalve gangbaar’ is (ad vi). Het feit dat [appellant] het op deze punten niet eens was met het rapport, vormt naar het oordeel van het hof onvoldoende rechtvaardiging om het rapport, eventueel voorzien van zijn bezwaren, niet aan DEME te verstrekken.
4.7.
De stelling van [appellant] dat hij volgens deskundigen inzetbaar is in zijn eigen functie vanuit een kantoorgebonden setting (ad i), doet aan het voorgaande niet af. Het verandert immers niets aan het feit dat DEME vanaf het najaar van 2021 actuele informatie over de beperkingen en belastingen van [appellant] nodig had om de (her- plaatsingsmogelijkheden in kaart te brengen. DEME heeft in dit verband nog toegelicht dat - ook als vast zou staan dat de functie van [appellant] volledig vanuit een kantoorsetting kan worden verricht, hetgeen door DEME uitdrukkelijk is betwist - de belastbaarheid van [appellant] wordt overschreden vanwege de eindverantwoordelijkheid die er in die functie is en de (destijds bekende) beperkingen van [appellant] voor deadlines en productiepieken. Voor zover die beperkingen inmiddels achterhaald zijn, had dat juist uit het [naam] onderzoek kunnen blijken.
4.8.
Uit het voorgaande volgt dat de arbeidsovereenkomst terecht is ontbonden wegens verwijtbaar handelen van [appellant] . Het verzoek om de arbeidsovereenkomst te herstellen of in plaats van herstel een billijke vergoeding toe te kennen, wordt dan ook afgewezen.
Ernstig verwijtbaar handelen [appellant]
4.9.
Bij de beoordeling van de vraag of het handelen van [appellant] ernstig verwijtbaar is, in welk geval hij geen aanspraak heeft op een transitievergoeding, stelt het hof voorop dat uit de parlementaire geschiedenis van de Wwz blijkt dat deze uitzonderingsgrond een beperkte reikwijdte heeft en terughoudend moet worden toegepast. De werknemer kan zijn recht op een transitievergoeding alleen kwijtraken in uitzonderlijke gevallen, waarin evident is dat het tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst leidende handelen of nalaten van de werknemer niet slechts als verwijtbaar, maar als ernstig verwijtbaar moet worden aangemerkt (Kamerstukken II 2013/14, 33818, nr. 3, p. 34 en 40, en nr. 4, p. 15-16).
4.10.
Het hof is van oordeel dat daarvan in het onderhavige geval sprake is en verwijst naar hetgeen hiervoor is overwogen. Daarbij is verder in aanmerking genomen dat het na de gemaakte afspraak om [naam] in te schakelen door toedoen van [appellant] nog een jaar heeft geduurd voordat het onderzoek kon worden gestart. Aangezien het [naam] -rapport is opgesteld met het doel de belastbaarheid van [appellant] te bepalen en in zoverre van wezenlijk belang is in het daaromtrent tussen partijen gerezen geschil, heeft [appellant] ernstig verwijtbaar gehandeld door te weigeren de inhoud van dit rapport met DEME te delen. [appellant] heeft met zijn weigering waarin hij zonder rechtvaardiging tot op heden heeft volhard, immers belet dat DEME in staat wordt gesteld te beoordelen welke functie hij nog wel of niet zou kunnen vervullen.
4.11.
Gelet op dit ernstig verwijtbaar handelen, heeft de kantonrechter het verzoek om toekenning van een transitievergoeding terecht afgewezen.
Geen ernstig verwijtbaar handelen DEME
4.12.
Het verzoek van [appellant] om een billijke vergoeding zoals bedoeld in artikel 7:671b lid g onder c BW toe te kennen, wordt afgewezen. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen van [appellant] en niet van DEME.
In incidenteel appel
4.13.
DEME heeft met
grief 1in incidenteel appel betoogd dat [appellant] alsnog dient te worden veroordeeld tot betaling van € 2.547,92. Het bedrag bestaat uit de maandelijkse premie voor de tandartsverzekering en de fiscale bijtelling over de zorgverzekering van [appellant] . DEME is deze na de loonopschorting per 3 juni 2022 blijven doorbetalen, zonder dat deze betalingen met het loon konden worden verrekend.
4.14.
Het hof oordeelt als volgt. Het verweer van [appellant] dat het verzoek op grond van artikel 7:686a lid 3 BW onvoldoende is verknocht met deze procedure, treft geen doel. Op grond van artikel 7:686a lid 3 BW kunnen alle mogelijke vorderingen die verband houden met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst of het herstel daarvan als nevenverzoek in de ontbindingsprocedure worden ingesteld. Het verzoek van DEME kwalificeert als zo’n nevenverzoek en kon op grond van artikel 7:686a lid 3 BW dus in de ontbindingsprocedure worden ingesteld. Dat tussen partijen elders nog de loonvorderingsprocedure loopt, zoals [appellant] heeft aangevoerd, doet daaraan niet af. Het onderhavige verzoek van DEME ligt in die loonvorderingsprocedure immers niet voor. Ook is geen sprake van verknochtheid of zodanige samenhang met de vorderingen in de loonvorderingsprocedure, dat het onderhavige verzoek op de voet van artikel 220 Rv naar het hof Den Bosch zou moeten worden verwezen. [appellant] heeft daar overigens ook niet om verzocht. De stelling van [appellant] dat DEME het verzoek rauwelijks heeft ingediend, levert evenmin een afwijzingsgrond op.
4.15.
Als onbetwist staat vast dat DEME de premies voor de tandartsverzekering en de fiscale bijtelling voor de zorgverzekering tot aan de loonopschorting maandelijks inhield op het loon. [appellant] wist dus dat deze kosten voor eigen rekening kwamen. Dit werd niet anders toen DEME de betalingen vanwege de loonopschorting per 3 juni 2022 niet langer met het loon kon verrekenen. Dat wordt door [appellant] erkend, gegeven zijn uitlating dat hij er geen bezwaar tegen heeft dat het gevorderde bedrag alsnog op zijn loon wordt ingehouden als zijn vordering in de loonvorderingsprocedure wordt toegewezen.
4.16.
Voor het geval zijn loonvordering niet wordt toegewezen, heeft [appellant] aangevoerd dat het verzoek van DEME moet worden afgewezen, omdat [appellant] niet door DEME is geïnformeerd dat de vergoedingen na de loonopschorting zijn doorbetaald en dat DEME daarvan terugbetaling verwachtte. Dit verweer slaagt niet. [appellant] wordt verondersteld ermee bekend te zijn dat zijn tandartsverzekering en zorgverzekering na de loonopschorting zijn blijven doorlopen, terwijl hij ook wist dat DEME niet meer kon verrekenen en hij evenmin zelf is gaan betalen. [appellant] heeft geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden aangenomen dat bij hem het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat hij de vergoedingen niet aan DEME hoefde terug te betalen. De enkele omstandigheid dat [appellant] daarmee eerst na indiening van het ontbindingsverzoek bekend is geraakt, is onvoldoende. De grief slaagt derhalve. Het verzoek van DEME wordt alsnog toegewezen.
4.17.
Met
grief 2in incidenteel appel komt DEME op tegen de overweging van de kantonrechter om de proceskosten in eerste aanleg te compenseren, omdat DEME geen proceskostenveroordeling heeft verzocht. Hoewel de kantonrechter in het dictum geen compensatie van de proceskosten heeft uitgesproken, ziet het hof aanleiding [appellant] in de proceskosten in eerste aanleg te veroordelen, nu hij volledig in het ongelijk is gesteld. Grief 2 in incidenteel appel slaagt dus.
Slotsom
4.18.
De slotsom is dat het principale appel van [appellant] faalt en het incidentele appel van DEME slaagt. [appellant] heeft geen concrete stellingen te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot een andere beslissing zouden kunnen leiden, zodat zijn bewijsaanbod daarom wordt gepasseerd.
4.19.
Het hof zal [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van zowel het principale als het incidentele appel veroordelen.
4.20.
De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van DEME zullen worden vastgesteld op € 128,- aan griffierecht en € 814,- aan salaris gemachtigde.
De kosten voor de procedure in principaal appel aan de zijde van DEME zullen vastgesteld worden op € 798,- aan griffierecht en € 2.428,- aan salaris advocaat (2 punten x tarief van € 1.214,-). De kosten voor de procedure in incidenteel appel aan de zijde van DEME zullen worden vastgesteld op € 1.716,- aan salaris advocaat (2 punten x tarief van € 858,-). De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep doch uitsluitend voor zover daarbij het verzoek [appellant] te veroordelen tot betaling van € 2.435,42 verhoogd met € 22,55 per maand vanaf januari 2024 tot en met 31 mei 2024 alsmede het verzoek om [appellant] in de proceskosten te veroordelen is afgewezen, en doet in zoverre opnieuw recht:
veroordeelt [appellant] tot betaling aan DEME van € 2.547,92 ter zake van de tandartsverzekering en de fiscale bijtelling daarover;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van DEME begroot op € 128,- aan griffiegeld en € 814,- voor salaris, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na deze beschikking aan de kosten veroordeling is voldaan;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in principaal appel, tot op heden aan de zijde van DEME begroot op € 783 aan griffiegeld en € 2.428,- voor salaris advocaat, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest aan de kostenveroordeling is voldaan;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in incidenteel appel, tot op heden aan de zijde van DEME begroot op € 1.716,- voor salaris advocaat, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.S. Arnold, M.L.D. Akkaya en N. Kampert en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 22 april 2025.