In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 juni 2024, waarin het bezwaar tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting ongegrond werd verklaard. De rechtbank had de heffingsambtenaar opgedragen om binnen zes weken een nieuwe uitspraak op bezwaar te nemen, maar zonder een dwangsom te verbinden aan deze termijn. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld omdat hij van mening is dat de rechtbank ten onrechte geen dwangsom heeft opgelegd en dat de proceskostenvergoeding te laag is vastgesteld.
De heffingsambtenaar had op 2 november 2023 een naheffingsaanslag opgelegd, welke door belanghebbende werd bestreden. De rechtbank oordeelde dat de hoorplicht was geschonden, omdat belanghebbende niet was gehoord op zijn bezwaar. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde de bestreden uitspraak, maar weigerde een dwangsom op te leggen, omdat de heffingsambtenaar niet schriftelijk in gebreke was gesteld.
In hoger beroep heeft het Hof geoordeeld dat de rechtbank terecht geen dwangsom heeft opgelegd, omdat de voorwaarden daarvoor niet waren vervuld. Ook de proceskostenvergoeding werd door het Hof bevestigd, waarbij het Hof oordeelde dat de keuze van belanghebbende om ter zitting te verschijnen niet redelijk was, gezien de omstandigheden. Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover het de wettelijke rente betreft, en de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van wettelijke rente over de proceskostenvergoeding en griffierechten vanaf vier weken na de uitspraak van de rechtbank.