ECLI:NL:GHAMS:2025:1158

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 april 2025
Publicatiedatum
30 april 2025
Zaaknummer
24/3412
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake parkeerbelasting en dwangsom bij de heffingsambtenaar van de gemeente

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 juni 2024, waarin het bezwaar tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting ongegrond werd verklaard. De rechtbank had de heffingsambtenaar opgedragen om binnen zes weken een nieuwe uitspraak op bezwaar te nemen, maar zonder een dwangsom te verbinden aan deze termijn. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld omdat hij van mening is dat de rechtbank ten onrechte geen dwangsom heeft opgelegd en dat de proceskostenvergoeding te laag is vastgesteld.

De heffingsambtenaar had op 2 november 2023 een naheffingsaanslag opgelegd, welke door belanghebbende werd bestreden. De rechtbank oordeelde dat de hoorplicht was geschonden, omdat belanghebbende niet was gehoord op zijn bezwaar. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde de bestreden uitspraak, maar weigerde een dwangsom op te leggen, omdat de heffingsambtenaar niet schriftelijk in gebreke was gesteld.

In hoger beroep heeft het Hof geoordeeld dat de rechtbank terecht geen dwangsom heeft opgelegd, omdat de voorwaarden daarvoor niet waren vervuld. Ook de proceskostenvergoeding werd door het Hof bevestigd, waarbij het Hof oordeelde dat de keuze van belanghebbende om ter zitting te verschijnen niet redelijk was, gezien de omstandigheden. Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover het de wettelijke rente betreft, en de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van wettelijke rente over de proceskostenvergoeding en griffierechten vanaf vier weken na de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 24/3412
22 april 2025
uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] ,wonende te [Z] , belanghebbende
(gemachtigde: V.A.L. van Oostrum),
tegen de uitspraak van 14 juni 2024 in de zaak met kenmerk AMS 23/7075 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de [gemeente] ,, de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Met een besluit van 2 november 2023 heeft de heffingsambtenaar aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting (de naheffingsaanslag) opgelegd.
1.2.
Met een uitspraak op bezwaar van 17 november 2023 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
1.3.
Op het tegen de uitspraak ingestelde beroep heeft de rechtbank op 14 juni 2024 (de uitspraak is verzonden op 20 juni 2024) als volgt beslist (belanghebbende en de heffingsambtenaar worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiser’ respectievelijk ‘verweerder’):
“De rechtbank:
-verklaart het beroep gegrond;
-vernietigt de bestreden uitspraak;
-draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuwe uitspraak op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
-draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50,- aan eiser te vergoeden;
-veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 592,50.”
1.4.
Op 1 augustus 2024 heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. Het hoger beroep is op 24 september 2024 nader gemotiveerd. De heffingsambtenaar heeft op 19 december 2024 een verweerschrift ingediend.
1.5.
Op 20 januari 2025 heeft belanghebbende een nader stuk ingediend.
1.6.
De heffingsambtenaar en belanghebbende hebben het Hof toestemming verleend tot het achterwege laten van een onderzoek ter zitting. Hierop heeft het Hof het onderzoek gesloten en partijen bij brief van 17 april 2025 meegedeeld dat binnen drie weken schriftelijk uitspraak zal worden gedaan.

2.Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is in geschil of door de rechtbank ten onrechte geen dwangsom is verbonden aan de termijn van zes weken om een nieuw besluit (uitspraak op bezwaar) te nemen en of de proceskostenveroordeling van de rechtbank te laag is.

3.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft in haar uitspraak het volgende overwogen:
“4.1.De rechtbank verklaart het beroep gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
Verweerder heeft erkend dat de hoorplicht in de bezwaarfase is geschonden omdat eiser niet is gehoord op zijn bezwaar, ondanks dat hij daar wel om had verzocht.
4.3.De rechtbank zal het beroep daarom gegrond verklaren en de bestreden uitspraak vernietigen wegens schending van artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Hoewel de gemachtigde van eiser het standpunt zoals weergegeven in overweging 3.1 eerder naar voren had kunnen brengen, stelt de rechtbank vast dat tussen partijen nog diverse discussiepunten bestaan waar niet eerder door hen nog niet over is gesproken. De gemachtigde van eiser heeft benadrukt dat hij er groot belang aan hecht dat hij hierover alsnog wordt gehoord in bezwaar en dat hij mogelijk nog aanvullende bezwaargronden wil indienen. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder eiser alsnog moet horen op zijn bezwaar. Verweerder zal dan ook een nieuwe uitspraak op bezwaar moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
4.4.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
4.5.
Eiser heeft de rechtbank verzocht verweerder te veroordelen in de door hem gemaakte proceskosten. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten in bezwaar en de proceskosten in beroep voor zover die betrekking hebben op het indienen van het beroepschrift. Deze kosten worden met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 592,50 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 310,- en 1 punt voor het indienen van een beroepschrift met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 0,5[Zie de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 11 november 2021 (ECLI:NL:GHARL:2021:10307)]). De wegingsfactor is op 0,5 vastgesteld, omdat de bewerkelijkheid en de complexiteit van het bezwaar en het beroep in deze zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting voor de gemachtigde gering zijn geweest.
4.6.De rechtbank ziet geen aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiser voor het bijwonen van de zitting heeft moeten maken, omdat de noodzaak van de doorgang van de zitting voortvloeit uit de handelwijze van eiser. De griffier heeft de gemachtigde van eiser op vrijdag 22 maart 2024 (voorafgaande aan de zitting op maandag 25 maart 2024) namelijk gebeld met de mededeling dat hij niet naar de zitting hoefde te komen, omdat eiser alsnog door verweerder in bezwaar zal worden gehoord en verweerder een nieuwe uitspraak op bezwaar zal nemen. De keuze om de zitting desalniettemin doorgang te laten vinden dient daarom voor rekening van eiser zelf te blijven. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat daarom geen aanleiding om de heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten voor het bijwonen van de zitting in beroep.”

4.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Dwangsom
4.1.
Belanghebbende heeft in zijn beroepschrift aan de rechtbank verzocht om aan de (eventueel te nemen) beslissing dat een nieuwe uitspraak op bezwaar moet worden genomen te verbinden dat daarbij een termijn van zes weken wordt gehanteerd op straffe van een dwangsom. De rechtbank heeft in het dictum de door belanghebbende voor het overschrijden van de uitspraaktermijn verzochte dwangsom niet opgenomen.
4.2.
Door de rechtbank is in het dictum terecht de door belanghebbende voor het overschrijden van de termijn verzochte dwangsom niet opgenomen. Voor het aanspraak maken op en het toekennen van een dwangsom is eerst aanleiding indien de inspecteur niet tijdig beslist op een ingediend bezwaar. Daarvoor moet de heffingsambtenaar wel schriftelijk in gebreke zijn gesteld. De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is alsdan de dag waarop twee weken zijn verstreken na het einde van de termijn voor het geven van de beschikking en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen (artikel 4:17 lid 3 Awb). Aan dit vereiste tijdsverloop is in deze zaak niet voldaan. Derhalve slaagt deze hoger beroepsgrond niet.
Proceskosten
4.3.
Belanghebbende stelt dat de rechtbank ten onrechte geen punt heeft toegekend voor het verschijnen van de gemachtigde ter zitting van de rechtbank.
4.4.
Op grond van het bepaalde in artikel 8:75 Awb jo art. 8:108 Awb kan de bestuursrechter een partij veroordelen tot vergoeding van de kosten die de andere partij heeft moeten maken. Voor vergoeding komen slechts de redelijkerwijs gemaakte kosten in aanmerking. Dit betekent (i) dat niet alleen de kosten zelf redelijk moeten zijn, maar ook (ii) dat het maken van de kosten als zodanig redelijk moet zijn. De eerste voorwaarde is ingevuld in het Bpb, waarin de kosten die voor vergoeding in aanmerking komen zijn opgenomen. Artikel 2, lid 1, letter a, Besluit proceskosten bestuursrecht bepaalt dat de kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden vastgesteld overeenkomstig het in de bijlage opgenomen tarief.
4.5.1.
Het Hof is van oordeel dat in de onderhavige situatie niet gezegd kan worden dat belanghebbende de kosten voor het verschijnen ter zitting van de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Dit brengt mee dat de rechtbank terecht geen punt heeft toegekend voor de zitting. Daartoe overweegt het Hof als volgt.
4.5.2.
De heffingsambtenaar heeft in zijn verweerschrift van 15 maart 2024 erkend dat belanghebbende dient te worden gevolgd in zijn grief dat de hoorplicht is geschonden en daartoe een (forfaitaire) proceskostenvergoeding dient te worden bepaald en ook vergoeding van het griffierecht dient te volgen. Voor het geval dat belanghebbende naar aanleiding daarvan het beroep niet zou intrekken en de rechtbank alsnog een uitspraak zou doen, heeft de heffingsambtenaar in hetzelfde verweerschrift meegedeeld af te zien van een onderzoek ter zitting bij de rechtbank. Voor dat geval heeft belanghebbende naar het oordeel van het Hof redelijkerwijs ervan kunnen en moeten uitgaan dat de heffingsambtenaar niet zou verschijnen ter zitting van de rechtbank, ongeacht of de gemachtigde van belanghebbende zou verschijnen.
4.5.3.
Voorts heeft de griffier van de rechtbank de gemachtigde van belanghebbende op vrijdag 22 maart 2024 (voorafgaande aan de zitting op maandag 25 maart 2024) gebeld met de mededeling dat hij niet naar de zitting hoefde te komen, omdat belanghebbende alsnog door de heffingsambtenaar in bezwaar zal worden gehoord en de heffingsambtenaar een nieuwe uitspraak op bezwaar zal dienen te nemen. Klaarblijkelijk naar aanleiding daarvan heeft de gemachtigde van belanghebbende in een emailbericht van eveneens vrijdag 22 maart 2024 aan de heffingsambtenaar aangeboden om het beroep alsnog in te trekken, onder de voorwaarde dat de heffingsambtenaar toezegt om het griffierecht en een (forfaitaire) proceskostenvergoeding te betalen. Blijkens hetzelfde e-mailbericht zou aanvaarding van dit aanbod tot gevolg hebben dat de zitting bij de rechtbank geen doorgang zou vinden.
4.5.4.
De heffingsambtenaar heeft niet gereageerd op dat aanbod, naar het Hof aannemelijk acht omdat hij ervan is uitgegaan dat die voorwaarde reeds was vervuld. Zoals hiervoor in 4.5.2 is overwogen, heeft de heffingsambtenaar immers al in zijn verweerschrift van 15 maart 2024 toegezegd om het griffierecht en een (forfaitaire) proceskostenvergoeding te betalen. Aangezien ook de gemachtigde van belanghebbende daarmee bekend is geweest, heeft hij naar het oordeel van het Hof in overeenstemming met zijn daartoe strekkende aanbod redelijkerwijs ervoor moeten kiezen om niet te verschijnen ter zitting van de rechtbank.
4.5.5.
Gelet op hetgeen hiervoor in 4.5.2 tot en met 4.5.4 is overwogen, is het Hof van oordeel dat de keuze om alsnog op de zitting te willen verschijnen (en aldus de zitting doorgang te laten vinden) voor rekening van belanghebbende zelf dient te blijven nu redelijkerwijs niet valt in te zien waarom de daarvoor gemaakte kosten zijn gemaakt. De noodzaak van de doorgang van de zitting vloeit dan ook louter voort uit de handelwijze van belanghebbende zelf en dient geen enkel belang. De rechtbank heeft dan ook terecht beslist dat er geen aanleiding bestaat om de heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten voor het bijwonen van de zitting in beroep.
Wettelijke rente
4.6.
Belanghebbende heeft in de beroepsfase niet verzocht om een beslissing over wettelijke rente. Aldus behoefde de rechtbank in haar uitspraak niet een beslissing over de wettelijke rente op te nemen. Vast staat dat de rechtbank aan belanghebbende een proceskostenvergoeding heeft toegekend van € 592,50 (te vergoeden door de heffingsambtenaar) en de aan belanghebbende te vergoeden griffierechten heeft bepaald op € 50 (te vergoeden door de heffingsambtenaar).
4.7.
Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van rente over voornoemde bedragen. Gezien het arrest van de Hoge Raad van 21 december 2018 (ECLI:NL:HR:2018:2358) dient de heffingsambtenaar over het totale bedrag van € € 642,50 wettelijke rente te vergoeden vanaf vier weken na de uitspraak van de rechtbank tot aan de dag van algehele voldoening. Het Hof zal aldus beslissen.
4.8.
Omdat belanghebbende voor de rechtbank geen aanspraak heeft gemaakt op vergoeding van wettelijke rente en belanghebbende dat voor het eerst in hoger beroep heeft gedaan, leidt dit op zichzelf bezien niet tot gegrondverklaring van het hoger beroep en vernietiging van de uitspraak van de rechtbank (vgl. voornoemd arrest van de Hoge Raad van 21 december 2018, rechtsoverweging 2.2.5).
Slotsom
4.9.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende niet slaagt en het Hof zal beslissen zoals is opgenomen onder 6.

5.Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

6.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank doch uitsluitend voor zover daarin een vergoeding van wettelijke rente ontbreekt;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van wettelijke rente over een bedrag van € 642,50 te berekenen over de periode vanaf vier weken na de uitspraak van de rechtbank op 14 juni 2024 tot de algehele voldoening.
De uitspraak is gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, JP.R. van den Berg en
M.C. Cornelisse, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando als griffier. De beslissing is op 22 april 2025 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
(alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: