ECLI:NL:GHAMS:2025:1190

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 april 2025
Publicatiedatum
2 mei 2025
Zaaknummer
24/82
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot dubbele belasting in Brunei

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 22 april 2025 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, die in geschil was met de inspecteur van de Belastingdienst over een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2019. De inspecteur had een aanslag opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 189.895 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.882, zonder aftrek ter voorkoming van dubbele belasting. Belanghebbende, die in Brunei werkzaam was, stelde dat hij recht had op deze aftrek op basis van artikel 38, lid 2 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). De rechtbank had eerder het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 25 april 2025 verscheen belanghebbende niet, ondanks dat hij op de hoogte was van de zitting. Het Hof oordeelde dat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat hij in een privaatrechtelijke dienstbetrekking stond tot een Deense vennootschap, aangezien zijn arbeidsovereenkomst was gesloten met een vennootschap in Guernsey. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De inspecteur had de aanslag IB/PVV 2019 ambtshalve verminderd, maar het Hof oordeelde dat de grieven van belanghebbende ongegrond waren en dat de aanslag zoals door de inspecteur was verminderd, gehandhaafd diende te worden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 24/82
22 april 2025
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. V.J. de Groot)
tegen de uitspraak van 23 oktober 2023 in de zaak met kenmerk HAA 22/3731 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2019 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 189.895 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.882. Er is geen aftrek ter voorkoming van dubbele belasting toegepast.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen deze aanslag bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 april 2025. Van de zijde van belanghebbende is niemand verschenen, ondanks dat de uitnodiging voor de zitting van 25 april 2025 wel door de gemachtigde van belanghebbende is ontvangen en met hem telefonisch is besproken dat het aanvangstijdtip werd gewijzigd naar 10:00 uur. Van de tijdstipwijziging is een bevestiging in het digitale dossier geplaatst en aan belanghebbende is daarvan een notificatiebericht ter kennisgeving gestuurd (artikel 8:36c, lid 2, Awb). Aangezien belanghebbende op regelmatige wijze daarvoor is uitgenodigd, is de zaak behandeld ter zitting. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (belanghebbende en de inspecteur worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiser’ respectievelijk ‘verweerder’):
“1. Eiser is in het onderhavige belastingjaar inwoner van Nederland.
2. Eiser was vanaf 4 december 2014 werkzaam bij [bedrijf 1] , gevestigd in Guernsey .
3. Eiser is het gehele belastingjaar 2019 werkzaam geweest in Brunei Darussalam (hierna: Brunei ). Tussen Nederland en Brunei bestaat geen verdrag ter voorkoming van dubbele belasting.
4. Met dagtekening 17 december 2021 heeft verweerder aan eiser de aanslag IB/PVV 2019 conform de aangifte opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van
€ 189.895 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.882.
5. Met dagtekening 10 december 2021 heeft de gemachtigde namens eiser bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2019. Noch bij het indienen van de aangifte, noch bij het opleggen van de aanslag, werd rekening gehouden met de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting. Eiser doet een beroep op artikel 38, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) en verzoekt verweerder de aanslag te verminderen met een bedrag van € 79.429.
6. Verweerder heeft op 3 februari 2022 aangekondigd voornemens te zijn het bezwaar af te wijzen. Bij de bestreden uitspraak op het bezwaar met dagtekening 16 juni 2022 heeft verweerder de aanslag IB/PVV 2019 gehandhaafd.
7. Met dagtekening 6 oktober 2022 heeft verweerder de aanslag IB/PVV 2019 verminderd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 189.895 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.032 als gevolg van het rechtsherstel box 3.”
2.2.
Het Hof gaat uit van de hiervoor vermelde feiten en vult deze als volgt aan.
2.3.
Belanghebbende heeft ten minste drie maanden aaneengesloten arbeid verricht in Brunei . Het ter zake van deze arbeid genoten loon is in Brunei niet onderworpen aan een belasting.
2.4.
In het dossier bevindt zich een arbeidsovereenkomst van 4 december 2014, die is gesloten tussen belanghebbende en [bedrijf 1] te Guernsey (hierna: [bedrijf 1] ).
2.5.
Tot het dossier behoort een arbeidsovereenkomst van 1 maart 2016, die is gesloten tussen belanghebbende en [bedrijf 1] . Als senioriteitsdatum is vermeld 4 december 2014. In artikel 3.1 van de arbeidsovereenkomst staat dat in aanvulling op de arbeidsovereenkomst een ‘Letter of Assignment’ is uitgegeven waarin onder andere de werklocatie, het werkschema en de beloning zijn geregeld.
2.6.
Op 2 augustus 2010 is een ‘Letter of Assignment’ uitgegeven door [bedrijf 1] . Daarin staat dat belanghebbende als ‘Lead Driller’ is toegewezen aan de ‘Relief Pool’. Belanghebbende moet [bedrijf 1] op de hoogte houden van zijn verblijfplaats en in aanvulling daarop wekelijks per e-mail of telefoon inchecken bij de HR afdeling in [stad 1] . Belanghebbende moet reisklaar zijn binnen 24 uur en kan overal ter wereld worden ingezet. Bij deze ‘Letter of Assignment’ hoort een ‘Statement of Terms and Conditions of Employment’ van 30 maart 2009 (niet in het dossier).
2.7.
De maandelijkse salarisstroken van belanghebbende worden afgegeven door [bedrijf 1] (de stroken van het jaar 2018 behoren tot het dossier, die van het onderhavige jaar 2019 niet).
2.8.
Verder behoort tot het dossier een bevestiging van iemand van de [bedrijf 1] Convincer over het salaris en de bonus van belanghebbende in 2019. Daarbij zit een bijlage van ‘ [bedrijf 2] ’ waarop de toegekende bonus vermeld is.
2.9.
[bedrijf 2] te [stad 2] in Denemarken , bezoekadres [bedrijf 2] , Brunei Branch heeft op 27 augustus 2000 een ‘Confirmation of Employment’ afgegeven waarin staat dat belanghebbende in dienst is van een vennootschap in de ‘ [bedrijf 2] ’ die wordt geleid (‘is managed’) in [stad 2] , Denemarken . Erin staat dat belanghebbende sinds 4 december 2014 werkt in de wateren van Brunei op de [bedrijf 1] Convincer . Op 10 november 2021 is door [bedrijf 2] een gelijksoortige verklaring afgegeven, maar dan zonder het bezoekadres te Brunei daarbij te vermelden. Verder staat er in afwijking van de eerdere verklaring dat belanghebbende sinds 2014 werkt voor ‘ [naam] – [bedrijf 2] ’.
2.10.
Ook zit in het dossier een zakelijke reisverzekeringspolis van belanghebbende voor de jaren 2022-2023 die geldt voor werknemers van [bedrijf 2] en al haar dochtervennootschappen.

3.Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is, eveneens als in beroep, in geschil of belanghebbende recht heeft op een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting op de voet van artikel 38, lid 2, Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr).

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen:

Juridisch kader
12. Artikel 38, tweede lid, AWR luidt als volgt:
“2. Belastbaar loon uit tegenwoordige arbeid wordt voor de toepassing van het eerste lid geacht te zijn onderworpen aan een belasting die vanwege een andere Mogendheid wordt geheven, indien zij wordt genoten uit privaatrechtelijke dienstbetrekking tot een werkgever die is gevestigd in een lidstaat van de Europese Unie of in een bij ministeriële regeling aangewezen staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, voorzover dat loon betrekking heeft op arbeid die gedurende ten minste drie aaneengesloten maanden wordt verricht binnen het gebied van een Mogendheid waarmee Nederland geen verdrag ter voorkoming van dubbele belasting heeft gesloten en met betrekking waartoe geen regelen zijn gesteld op grond van artikel 37. Voor de toepassing van de vorige volzin omvat het gebied van een andere Mogendheid mede het gebied buiten de territoriale wateren van die Mogendheid waar deze in overeenstemming met het internationale recht soevereine rechten kan uitoefenen. Onze Minister is bevoegd voor bepaalde gevallen of groepen van gevallen te bepalen dat loon betrekking heeft op arbeid die gedurende ten minste drie aaneengesloten maanden wordt verricht.”
13. Artikel 610 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek luidt als volgt:
1. De arbeidsovereenkomst is de overeenkomst waarbij de ene partij, de werknemer, zich verbindt in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten.
2. Indien een overeenkomst zowel aan de omschrijving van lid 1 voldoet als aan die van een andere door de wet geregelde bijzondere soort van overeenkomst, zijn de bepalingen van deze titel en de voor de andere soort van overeenkomst gegeven bepalingen naast elkaar van toepassing. In geval van strijd zijn de bepalingen van deze titel van toepassing.
14. De nota naar aanleiding van het eindverslag, Kamerstukken II 1983/84-1984/85, 18 371, nr. 8 luidt, voor zover van belang, als volgt:
“De leden van de CDA-fractie stellen een aantal vragen, die alle het vereiste van het uitgezonden worden door een binnen het Rijk gevestigde werkgever tot onderwerp hebben. Ik ben van mening dat in de door deze leden opgesomde situaties zich in de praktijk weinig of geen problemen zullen voordoen. Een door een Nederlands bedrijf ten behoeve van een joint venture uitgezonden werknemer zal in de praktijk vrijwel steeds in dienstbetrekking staan tot een binnen het Rijk gevestigde werkgever, ongeacht het feit of de Joint venture is aangegaan met een binnenlandse of een buitenlandse partner. Indien een joint venture rechtspersoonlijkheid bezit of wanneer de eis wordt gesteld dat voor de uitvoering van een project gebruik wordt gemaakt van een lokale dochtermaatschappij kiest men in de praktijk voor het te werk stellen van de Nederlandse werknemers bij de lokale rechtspersoon en het doorberekenen van de arbeidskosten aan die rechtspersoon. De betrokken werknemers blijven derhalve in dienst van de Nederlandse werkgever. Overigens merk ik op dat juist in de Arabische landen zelden de eis wordt gesteld dat buitenlandse werknemers in dienst treden van de lokale maatschappij die het project uitvoert. Dit hangt samen met het ontbreken van een belastingheffing voor buitenlands personeel. In die landen waar de vorengenoemde eis wel wordt gesteld, is er veelal sprake van (normale) onderworpenheid aan de belastingheffing van het desbetreffende land, zodat het Besluit van toepassing is. In het geval men door een niet in Nederland gevestigde werkgever wordt uitgezonden of direct in dienst treedt van bij voorbeeld een Saoedische werkgever zal de voorgestelde faciliteit niet van toepassing zijn. Dit is het gevolg van een bewust gedane keuze die onmiddellijk samenhangt met de concurrentieoverwegingen die aan het wetsvoorstel ten grondslag liggen en van de opzet de Cyprus -constructie ongedaan te maken.”
15. De memorie van antwoord, Kamerstukken I 1984/85, 18 371 nr. 138b, luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Voorts stellen de leden van de C.D.A.-fractie een aantal vragen naar aanleiding van concrete casusposities. Alvorens deze casusposities te behandelen wil ik ingaan op de daaraan voorafgaande opmerkingen van deze leden, die betrekking hebben op het in het wetsvoorstel gestelde vereiste van het uitgezonden worden door een binnen het Rijk gevestigde werkgever. Het in dienst treden van uitgezonden Nederlandse werknemers bij een Saoedische werkgever staat op zichzelf niet aan de toepasbaarheid van de in het wetsvoorstel voorziene faciliteit in de weg. Voorwaarde is wel dat men in dienst blijft van de Nederlandse (moeder)maatschappij, die de desbetreffende werknemers een dienstverband doet aangaan met een Saoedische onderneming en de arbeidskosten doorberekent. Dezelfde situatie doet zich thans voor bij het op zodanige wijze te werk stellen van werknemers door Cypriotische employment companies. De arbeidscontracten plegen in die gevallen te bepalen dat de werknemer zich verbindt om, indien zulks ter voldoening aan buitenlandse voorschriften nodig zou zijn, een aparte overeenkomst aan te gaan met een buitenlandse maatschappij die gelieerd is aan de eigenlijke werkgever. Voorts pleegt te worden bepaald dat, indien op grond van wettelijke bepalingen in het land van tewerkstelling verplichte betalingen worden gedaan aan de werknemer, die betalingen in mindering strekken op de in de oorspronkelijke arbeidsovereenkomst met de Nederlandse (moeder)maatschappij voorziene betalingen. Wat betreft de concrete vraag van deze leden of de nieuwe regeling van toepassing zal zijn in de drie genoemde situaties merk ik op dat geval A (de werknemer geniet zijn gehele salaris van de Saoedische werkgever) zich zoals gezegd thans bij uitzending van werknemers door Nederlandse werkgevers niet voordoet. Het ligt niet in de verwachting dat bedoelde situatie zich in de toekomst wél zal voordoen. Werknemers die worden uitgezonden naar het Midden-Oosten zullen in dienst blijven van de Nederlandse werkgever. Op degenen die direct in dienst treden van een Saoedische werkgever zal de regeling niet van toepassing zijn. In de tweede door deze leden genoemde situatie B (de werkgever geniet zijn gehele salaris van de Nederlandse werkgever), die naar verwachting de meest gebruikelijke zal zijn, is de nieuwe regeling van toepassing. Evenzeer zal de regeling van toepassing zijn in geval C (van de Saoedische werkgever wordt een salaris genoten en daarnaast wordt eveneens een salaris uitbetaald door de Nederlandse werkgever). Het uitbetalen via de Saoedische werkgever van een deel van het loon, dat in mindering komt op het direct van de Nederlandse werkgever genoten loon, doet hieraan niet af. Ik moge hierbij verwijzen naar de bovengenoemde gebruikelijke contractsbepalingen in arbeidsovereenkomsten met uit te zenden werknemers. De figuur van het mede-werkgeverschap, waarop deze leden in hun volgende vraag doelen, is in fiscalibus niet bekend. Zoals reeds uit het bovenstaande moge blijken, zal zich naar mijn mening in de praktijk één van de twee volgende situaties voordoen. Of men treedt uit dienst van de Nederlandse werkgever en ontvangt salaris van de lokale werkgever, in welk geval men geen beroep kan doen op toepassing van het Besluit voorkoming dubbele belasting, of men blijft in dienst van de Nederlandse werkgever (gevallen B en C) die al dan niet een aanvullend dienstverband doet aangaan met een buitenlandse maatschappij. In dat geval is het Besluit van toepassing.”
Bewijslast
16. De rechtbank stelt voorop dat bij de beoordeling van de vraag of eiser recht heeft op een voorkoming van dubbele belasting op grond van artikel 38 AWR op eiser de last rust aannemelijk te maken dat de daarvoor gestelde voorwaarden zijn vervuld.
Fictieve onderworpenheid
17. Op grond van artikel 38, tweede lid, AWR, wordt belastbaar loon geacht onderworpen te zijn aan een belasting die vanwege een andere Mogendheid wordt geheven, indien zij wordt genoten uit privaatrechtelijke dienstbetrekking tot een werkgever die is gevestigd in een lidstaat van de Europese Unie of in een bij ministeriële regeling aangewezen staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, voorzover dat loon betrekking heeft op arbeid die gedurende ten minste drie aaneengesloten maanden wordt verricht binnen het gebied van een Mogendheid waarmee Nederland geen verdrag ter voorkoming van dubbele belasting heeft gesloten en met betrekking waartoe geen regelen zijn gesteld op grond van artikel 37 AWR.
18. Niet in geschil is dat eiser ten minste drie maanden aaneengesloten arbeid heeft verricht in Brunei , waarmee Nederland geen verdrag ter voorkoming van dubbele belasting heeft gesloten en met betrekking waartoe geen regelen zijn gesteld op grond van artikel 37 AWR.
19. De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in privaatrechtelijke dienstbetrekking stond tot een werkgever die gevestigd was in een lidstaat van de Europese Unie of in een bij ministeriële regeling aangewezen staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
20. De rechtbank stelt voorop dat op basis van Europese regelgeving met ingang van l januari 2009 artikel 38, tweede lid, AWR is aangepast. “Een binnen het Rijk gevestigde werkgever” is aangepast naar een “binnen de Europese Unie gevestigde werkgever”. Op l januari 2010 zijn daar de landen van de Europese Economische Ruimte bijgekomen. De (aangehaalde) jurisprudentie en de parlementaire geschiedenis bij artikel 38, tweede lid, AWR, moeten aldus in dat kader worden bezien.
21. De Hoge Raad overweegt in het arrest van 15 juli 1996 (ECLI:NL:HR:1996:AA1908) in rechtsoverweging 5.5 – voor zover van belang – als volgt:
“Immers, in het licht van het in artikel 38, lid 2, AWR neergelegde vereiste, dat de buiten Nederland verrichte arbeid moet zijn verricht voor een in Nederland gevestigde werkgever (zie ook Kamerstukken II, 1983/84, 18 371, nrs. 1-4, blz. 8), had het Hof moeten doen blijken te hebben onderzocht of niettegenstaande evenbedoelde vaststelling, het dienstverband van de betrokken werknemers met hun Nederlandse werkgever, in aanmerking genomen alle omstandigheden van het onderhavige geval, naast hun dienstverband met A in werkelijkheid is blijven voortduren en dat de aanvullende loonbetalingen betrekking hadden op de in Panama verrichte arbeid. De geschiedenis van de totstandkoming van de onderhavige wetsbepaling doet uitkomen dat ook in die situatie aanspraak op de faciliteit van artikel 38, lid 2, AWR bestaat (Kamerstukken I, 1984/85, nr. 138b, blz. 3).”
22. Uit de in overwegingen 14 en 15 aangehaalde parlementaire geschiedenis volgt dat het in dienst treden van uitgezonden Nederlandse werknemers bij een werkgever buiten de unie op zichzelf niet aan de toepasbaarheid van de in het wetsvoorstel voorziene faciliteit in de weg. Voorwaarde is wel dat men in dienst blijft van de in de unie gevestigde (moeder)maatschappij, die de desbetreffende werknemers een dienstverband doet aangaan met de buiten de unie gevestigde onderneming en de arbeidskosten doorberekent.
23. Gelet op het voorgaande dient te worden onderzocht of er sprake is van een dienstverband met een binnen de unie gevestigde werkgever dat naast het dienstverband met de buiten de unie gevestigde werkgever is blijven bestaan en of de arbeidskosten aan de buiten de unie gevestigde onderneming zijn doorberekend.
24. Uit het dossier en het verhandelde ter zitting volgt dat eiser een arbeidscontract had gesloten met [bedrijf 1] , gevestigd in Guernsey . Volgens de overgelegde loonstroken werd het salaris door [bedrijf 1] uitbetaald. Eiser stond aldus in privaatrechtelijke dienstbetrekking tot [bedrijf 1] . Deze werkgever is niet gevestigd in een lidstaat van de Europese Unie of in een bij ministeriële regeling aangewezen staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, maar in Guernsey .
25. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat er naast het dienstverband met [bedrijf 1] een dienstverband met een binnen de unie gevestigde werkgever is blijven bestaan. Eiser heeft daartoe geen andere arbeidsovereenkomst overgelegd. De enkele verklaring van [bedrijf 2] dat eiser in dienst was bij [naam] - [bedrijf 2] als “Drilling Section Leader” op de [bedrijf 1] Convincer , is niet afdoende om te concluderen dat dit als dienstverband naast het dienstverband met [bedrijf 1] bestond. Het dossier bevat verder een afschrift van een ‘Employment salary review April 2019’ waaruit volgt dat aan eiser in april 2019 een bonus wordt toegekend en een polis inzake de reis- en ongevallenverzekering ten behoeve van eiser waarvan [bedrijf 2] de polishouder is. De verzekerde periode van de reis- en ongevallenverzekering betreft 1 januari 2022 tot en met 31 december 2023, en niet het onderhavige belastingjaar 2019. Voorts is onduidelijk in welke entiteit binnen de [bedrijf 2] Group de bonus heeft uitgekeerd en in welk kader deze uitkering heeft plaatsgevonden. [bedrijf 1] is immers ook onderdeel van de [bedrijf 2] Group. Verder heeft eiser het werkgeverschap niet met nadere stukken onderbouwd. Voor zover er al sprake zou zijn van een privaatrechtelijke dienstbetrekking met een binnen de unie gevestigde werkgever, heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat de arbeidskosten aan [bedrijf 1] zijn doorberekend. Het beroep faalt.
26. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
27. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

5.1.
Belanghebbende doet een beroep op de regeling op grond waarvan aftrek ter voorkoming van dubbele belasting wordt verleend, ondanks dat het inkomen niet in een andere staat aan belastingheffing is onderworpen (artikel 38, lid 2, Awr). Deze regeling geldt uitsluitend voor werknemers die loon genieten uit een privaatrechtelijke dienstbetrekking tot een in de EU of EER gevestigde werkgever. Belanghebbende betoogt dat deze regeling toegepast dient te worden op het salaris voor de werkzaamheden die hij in 2019 heeft verricht in Brunei , omdat hij voor een Deens concern werkt.
5.2.
In hoger beroep heeft belanghebbende geen nieuwe feiten aan het licht gebracht of andere gronden aangevoerd dan bij de rechtbank. Naar het oordeel van het Hof is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in een privaatrechtelijke dienstbetrekking staat tot een Deense vennootschap als zijn werkgever. Zijn arbeidsovereenkomst is gesloten met [bedrijf 1] (zie 2.5) en het voor de overeengekomen arbeid overeengekomen loon wordt door deze te Guernsey gevestigde vennootschap betaald (zie 2.7). Noch hetgeen belanghebbende verder in het kader van zijn dienstverband heeft aangevoerd, noch de door belanghebbende in dit verband aan de inspecteur overlegde informatie (zie 2.4.-2.10), leiden tot een andere conclusie.
5.3.
Hieraan voegt het Hof het volgende toe. Belanghebbende heeft bevestigd dat geen arbeidsovereenkomst bestaat met een Deense vennootschap van het [bedrijf 1] concern. Niettemin vindt hij kennelijk dat sprake is van een dienstbetrekking met een Deense vennootschap van [bedrijf 1] in de zin van artikel 38, lid 2 Awr, omdat de gehele groep aldaar ‘gemanaged’ wordt. Het dient voor een geslaagd beroep op de regeling echter te gaan om een Deense werkgever waarmee een privaatrechtelijke dienstbetrekking bestaat; dat is wat anders dan het werken in dienst van een buitenlandse dochtervennootschap van een internationaal concern waarvan de uiteindelijke leiding zich in Denemarken bevindt. Een zo verstrekkende uitleg gaat het begrip ‘privaatrechtelijke dienstbetrekking’ te buiten.
5.4.
De rechtbank heeft verder terecht aan haar oordeel toegevoegd dat ook uit de parlementaire geschiedenis en het daarop gebaseerde arrest van de Hoge Raad van 15 juli 1996 (ECLI:NL:HR:1996:AA1908) niet valt af te leiden dat in gevallen als het onderhavige een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting verleend dient te worden. Van de aldaar besproken uitzondering voor gevallen waarin een werknemer door een EU of EER werkgever wordt uitgezonden naar een ander land, is in het onderhavige geval evident geen sprake.
Slotsom
5.5.
De slotsom van het hoger beroep is dat belanghebbende geen recht heeft op een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting op de voet van artikel 38, lid 2, Awr.
5.6.
In de loop van de beroepsprocedure heeft de inspecteur de aanslag IB/PVV 2019 ambtshalve verminderd als gevolg van het rechtsherstel box 3 (zie ro. 7 van de rechtbankuitspraak). Het Hof begrijpt de uitspraak van de rechtbank aldus dat zij de door belanghebbende tegen de aanslag IB/PVV 2019 aangevoerde grieven ongegrond heeft verklaard en de aanslag heeft gehandhaafd zoals door de inspecteur op andere gronden ambtshalve is verminderd. Aldus verstaan is de uitspraak van de rechtbank juist en dient deze door het Hof te worden bevestigd. Het hoger beroep is ongegrond.

6.Kosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. M. Ferrier, voorzitter, M.J. Leijdekker en J-P.R. van den Berg, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. H.M. Nijland als griffier. De beslissing is op 22 april 2025 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: