ECLI:NL:GHAMS:2025:1200

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 mei 2025
Publicatiedatum
6 mei 2025
Zaaknummer
200.347.462/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake gezag en uithuisplaatsing van minderjarigen na overlijden van de vader

In deze zaak gaat het om het gezag over twee minderjarigen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2], na het overlijden van hun vader in 2019. De rechtbank Noord-Holland heeft op 26 juli 2024 het gezag van de moeder over de kinderen beëindigd, wat de moeder niet accepteert. Zij is in hoger beroep gegaan op 27 oktober 2024. De Raad voor de Kinderbescherming steunt de beslissing van de rechtbank. Tijdens de zitting op 20 februari 2025 zijn verschillende partijen aanwezig, waaronder de moeder, haar advocaat, de raad en de gezinshuisouders. Het hof heeft besloten om een deskundige van PSY Business te horen over de opvoedvaardigheden van de moeder en de huidige situatie van de kinderen. De moeder heeft drie andere kinderen, en de zaak is complex door de verschillende opvoedbehoeften van de kinderen. Het hof heeft kritiek op het eerdere deskundigenonderzoek en heeft besloten dat er aanvullend onderzoek moet plaatsvinden. De moeder en belanghebbenden krijgen de gelegenheid om zich uit te laten over het voornemen van het hof om PSY Business als deskundige te benoemen voor dit onderzoek. De beslissing is op 6 mei 2025 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.347.462/01
zaaknummer rechtbank: C/15/334036 / FA RK 22-5439
beschikking van de meervoudige kamer van 6 mei 2025 in de zaak van
[de moeder] ,
wonende te [plaats A] , gemeente [gemeente] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna: de moeder,
advocaat: mr. M. Erkens te Den Haag,
en
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Haarlem,
verweerder in hoger beroep,
hierna: de raad.
Het hof heeft daarnaast als belanghebbenden aangemerkt:
- de minderjarige [minderjarige 1] , hierna: [minderjarige 1] ;
- de minderjarige [minderjarige 2] , hierna: [minderjarige 2] ;
- de gecertificeerde instelling De Jeugd- & Gezinsbeschermers Noord-Holland, hierna: de GI;
- de gezinshuisouders [X] en [Y] ;
- de deskundige PSY Business.

1.De zaak in het kort

1.1
De zaak gaat over het gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] (beiden 7 jaar) (hierna gezamenlijk ook: de kinderen).
1.2
De rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: de rechtbank) heeft in een beschikking van 26 juli 2024 (hierna: de bestreden beschikking) op verzoek van de raad het gezag van de moeder over de kinderen beëindigd.
De moeder is het daar niet mee eens en wil dat haar gezag in stand blijft. De raad is het wel eens met de bestreden beschikking.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
De moeder is op 27 oktober 2024 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De raad heeft op 24 december 2024 een verweerschrift ingediend.
2.3
De zitting heeft op 20 februari 2025 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de raad, vertegenwoordigd door W. Daalderop;
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsvoogd en [naam 1] ;
- de gezinshuisouders [X] en [Y] en de gedragswetenschapper van het
gezinshuis [naam 2] .
De advocaat van de moeder heeft op de zitting een pleitnotitie overgelegd.
2.4
Aan het einde van de zitting in hoger beroep heeft het hof aan partijen meegedeeld voornemens te zijn een volgende mondelinge behandeling te plannen zodat een deskundige van PSY Business ook kan worden gehoord over de huidige stand van zaken.
2.5
Nadien is het volgende stuk ingekomen:
- een e-mailbericht van de deskundige PSY Business van 9 april 2025.

3.De feiten

3.1
De vader van de kinderen is in 2019 overleden. Hij was samen met de moeder ouder van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , beiden geboren [in] 2017.
Sinds het overlijden van de vader oefende de moeder van rechtswege alleen het gezag uit over de kinderen.
3.2
Bij beschikking van 14 januari 2019 zijn de kinderen onder toezicht gesteld.
Bij beschikking van 22 augustus 2019 zijn de kinderen uithuisgeplaatst. Sindsdien wonen zij in het gezinshuis.
3.3
Naast de kinderen heeft de moeder nog drie kinderen, [minderjarige 3] van 14 jaar en [minderjarige 4] en [minderjarige 5] van 2 jaar oud.
De moeder, [minderjarige 4] , [minderjarige 5] en hun vader vormen samen een gezin. Sinds 1 december 2024 woont [minderjarige 3] ook weer bij hen thuis, nadat zij eerder samen met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in het gezinshuis woonde.
3.4
Bij beschikking van 31 maart 2023 heeft de rechtbank het (subsidiaire) verzoek van de moeder om een deskundigenonderzoek ex artikel 810a, lid 2 Rv te gelasten, toegewezen. De rechtbank heeft daarbij PSY Business B.V. (hierna: ‘PSY’ of ‘de deskundige’) verzocht onderzoek te doen naar de opvoedvaardigheden van de moeder en daarbij verschillende vragen gesteld. Vanwege dit deskundigenonderzoek is de beslissing op het verzoek van de raad tot beëindiging van het gezag van de moeder aangehouden.
3.5
De GI heeft zich bij brief van 23 november 2022 bereid verklaard om de voogdij te aanvaarden.
3.6
PSY heeft op 31 mei 2024 afzonderlijke rapportages uitgebracht over de moeder en elk van de drie kinderen. In aanvulling op deze rapportages heeft PSY in een e-mailbericht van 8 juli 2024 gereageerd op vragen van de advocaat van de moeder. De Gl, de gezinshuisouders en de gedragsdeskundige van het gezinshuis hebben hierop schriftelijk gereageerd.

4.De omvang van het hoger beroep

4.1
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking, voor zover hier van belang, op verzoek van de raad het gezag van de moeder over de kinderen beëindigd.
4.2
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, opnieuw rechtdoende haar gezag over de kinderen in stand te laten.
4.3
De raad verzoekt het hoger beroep van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Het wettelijk kader
5.1
Uit artikel 1:266, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) volgt dat de rechter het gezag van een ouder kan beëindigen, indien:
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
De standpunten
5.2
De moeder vindt dat haar gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] onterecht is beëindigd.
De rechtbank heeft ten onrechte de conclusie van de door de rechtbank zelf benoemde deskundige niet overgenomen. De rechtbank had de deskundige in de gelegenheid moeten stellen de onbeantwoorde vragen alsnog te beantwoorden of een nader interactieonderzoek moeten gelasten, als ze van oordeel was dat het onderzoek onvoldoende was. Ook heeft de rechtbank de deskundige te laat een uitnodiging voor de zitting bij de rechtbank gestuurd, waardoor die er niet bij kon zijn om het rapport toe te lichten. Desondanks heeft de rechtbank zich voldoende voorgelicht geacht en de kritiek op het rapport van de GI en de raad gevolgd. Dit, terwijl de raad onvoldoende in de gelegenheid is geweest om het rapport voorafgaand aan de zitting bij de rechtbank goed te lezen. Ook onderbouwen de GI en de raad hun stellingen niet met een deskundigenonderzoek. Op kale stellingen van de overheid mag de rechtbank zich niet baseren. Bovendien draait de rechtbank de bewijslast ten onrechte om, de moeder hoeft niet aan te tonen of zij over voldoende opvoedvaardigheden beschikt, de raad moet aantonen dat zij daar onvoldoende over beschikt.
In haar beslissing heeft de rechtbank vervolgens onvoldoende rekening gehouden met de belangen van de kinderen en in strijd met artikel 8 EVRM de beslissing onvoldoende onderbouwd. De moeder is met de deskundige van mening dat er nog reële mogelijkheden voor thuisplaatsing zijn. Daarom had de rechtbank de verstrekkende maatregel van een gezagsbeëindiging niet op deze manier mogen uitspreken. Door de bestreden beslissing worden de kinderen van de moeder uit elkaar gehaald. Hun rechten en belangen brengen met zich mee dat nog moet worden gewerkt aan een thuisplaatsing. Bovendien onderbouwt de rechtbank niet waarom de aanvaardbare termijn van de kinderen wel is overschreden maar die van [minderjarige 3] nog niet. Zelfs wanneer de aanvaardbare termijn voor de kinderen al wel zou zijn overschreden, zou op grond van artikel 8 EVRM periodiek moeten worden bekeken of thuisplaatsing toch mogelijk is. Ten slotte staat niet vast dat de moeder niet in staat zou zijn om haar wettelijke ouderlijke verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de kinderen te kunnen dragen, aldus de moeder.
5.3
De raad vindt dat de rechtbank terecht en op goede gronden het gezag van de moeder over de kinderen heeft beëindigd. Voorafgaand aan de zitting bij de rechtbank heeft de deskundige nog gereageerd op een e-mail met vragen van de zijde van de moeder. Ter zitting bij de rechtbank heeft de advocaat van de moeder beaamd dat het onderzoek van de deskundige goed is uitgevoerd en dat de vragen zijn beantwoord. Uit het proces-verbaal blijkt verder dat er volgens de advocaat een gedegen onderzoek ligt dat gevolgd moet worden.
De raad heeft in twee rapporten, van 30 juli 2021 en van 17 november 2022, geconcludeerd dat het in het belang van de kinderen noodzakelijk was dat het gezag van de moeder zou worden beëindigd. Van kale stellingen van de overheid is dus geen sprake. In aanvulling daarop heeft de raad zich op de zitting bij de rechtbank aangesloten bij het standpunt van de GI, de gedragswetenschapper van het gezinshuis en de gezinshuisouders.
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking alle belangen uitvoerig tegen elkaar afgewogen. [minderjarige 3] kan zich herinneren bij de moeder te hebben gewoond en wil graag terug. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] wonen echter al zo lang zij zich kunnen herinneren in het gezinshuis. [minderjarige 2] heeft bovendien uitgesproken niet bij de moeder te willen wonen. Daarbij komt dat de moeder vanwege haar eigen verleden moeite zal hebben met de trauma sensitieve opvoeding van [minderjarige 2] . De rustige [minderjarige 1] zal in dat geval ondergesneeuwd raken. Het eventueel uit elkaar halen van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] is geen optie, zo blijkt uit alle informatie.
Doordat de moeder niet in staat is om de kinderen emotionele toestemming te geven voor hun verblijf in het gezinshuis, is het in stand laten van het gezag met een plaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in het gezinshuis binnen het vrijwillig kader niet mogelijk.
Tot slot is er wel degelijk gekeken naar het ouderschap van de moeder en of dat goed genoeg is. Daaruit blijkt dat zij van de veertien bekende voorwaarden onvoldoende lijkt te kunnen bieden op de punten 1 (adequate verzorging), 3 (affectief klimaat), 4 (ondersteunende flexibele opvoedingsstructuur), 9 (respect), 10 (sociaal netwerk) en 14 (stabiliteit in levensomstandigheden, toekomstperspectief), aldus de raad.
5.4
De GI heeft ter zitting in hoger beroep verteld dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ieder op hun eigen manier omgaan met de thuisplaatsing van [minderjarige 3] . [minderjarige 1] reageert internaliserend, [minderjarige 2] externaliserend. [minderjarige 2] heeft er iets meer moeite mee en zal hierbij hulp ontvangen. De omgang bij de moeder thuis vinden zij fijn maar zij merken ook dat het een vol huis is waar zij zich moeten inpassen. Op dit moment wordt niet ingezet op begeleiding naar thuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , aldus de GI.
5.5
De gezinshuisouders en de gedragswetenschapper van het gezinshuis hebben ter zitting in hoger beroep verteld dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] blij zijn met de omgangsmomenten bij de moeder thuis. Daarnaast heeft [minderjarige 2] wel moeite met de thuisplaatsing van [minderjarige 3] . Dit uit zich in agressie en moeilijk gedrag thuis en op school. Hij staat aangemeld voor hulpverlening hiervoor.
De beoordeling door het hof
5.6
Zoals hiervoor bij punt 2.4 reeds beschreven heeft het hof bij afsluiting van de zitting in hoger beroep aan partijen meegedeeld de deskundige PSY Business te zullen oproepen voor een volgende mondelinge behandeling om diens mening over de huidige situatie te horen. Na afloop van de zitting in hoger beroep heeft het hof de deskundige uitgenodigd voor een volgende zitting. Op 9 april 2025 heeft het hof een e-mailbericht van de deskundige ontvangen. Uit dit e-mailbericht begrijpt het hof dat de advocaat van de moeder en dr. Nederlof, psychiater, die ook de eerder bij het rapport van 31 mei 2024 betrokken onderzoeker was, aan de deskundige hebben gevraagd om een extra aanvullend onderzoek. De deskundige heeft het hof om toestemming verzocht voor het uitvoeren van een aanvullend onderzoek.
5.7
Het hof overweegt dat de raad, de GI, de gezinshuisouders en de gedragsdeskundige van het gezinshuis ter zitting bij de rechtbank uitvoerig bezwaren hebben geuit tegen het rapport van de deskundige van 31 mei 2024. Weliswaar heeft de deskundige in een e-mailbericht van 8 juli 2024 gereageerd op vragen van de advocaat van de moeder hierover maar verder heeft de deskundige het rapport niet kunnen toelichten of zich kunnen verweren tegen de kritiek.
Daarbij heeft de rechtbank naar aanleiding van de kritiek van de raad, de GI, de gezinshuisouders en de gedragswetenschapper van het gezinshuis overwogen dat die kritiek in de kern erop neerkomt dat
“de conclusie dat de kinderen teruggeplaatst kunnen worden bij de moeder niet of onvoldoende gedragen wordt door het onderzoek omdat essentiële vragen niet zijn beantwoord en niet alle relevante factoren zijn meegewogen. De rechtbank deelt deze kritiek en zorgen. Daarbij gaat het er vooral om dat de vragen B1, C1 en C3(zie hierna bij r.o. 5.9, red.)
van de rechtbank door PSY onvoldoende zijn beantwoord. Uit de PSY rapportages (en de aanvullende schriftelijke toelichting van PSY) blijkt namelijk niet, althans onvoldoende, welke factoren zijn meegewogen bij de totstandkoming van het PSY advies tot terugplaatsing en welk afwegingskader (zoals het BIC model) is gehanteerd. In het bijzonder is niet of onvoldoende gebleken hoe de opvoedvaardigheden van de moeder zijn afgewogen tegen de specifieke opvoedbehoeften van elk van de drie kinderen afzonderlijk (onderzoeksvraag B1). Ook is niet duidelijk of en zo ja welke afweging is gemaakt tussen de indicaties voor en tegen terugplaatsing, mede gelet op de problematiek van moeder of kind (onderzoeksvraag Cl). Verder ontbreekt een inschatting van de indicaties voor en tegen continuering van het verblijf in het gezinshuis van elk kind (onderzoeksvraag C3). Dat dit in het rapport impliciet zou zijn gebeurd zoals PSY in haar aanvullende brief aan de advocaat van de moeder heeft laten weten, is precies waar het om gaat; de rechtbank mist een expliciete onderbouwing van het advies.
De rechtbank stelt bovendien vast dat door PSY slecht één interactieonderzoek heeft plaatsgevonden waarbij de moeder, haar partner en alle vijf de kinderen aanwezig waren. De uitkomsten hiervan vormen naar het oordeel van de rechtbank een te smalle basis voor de vergaande conclusie dat de moeder over voldoende opvoedvaardigheden beschikt om alle vijf kinderen, waarvan drie met een verzwaarde opvoedbehoefte, thuis een veilige en gestructureerde opvoedomgeving te bieden
Het voorgaande betekent dat de rechtbank de conclusie van PSY niet, althans niet voor alle
drie de kinderen, overneemt.”
Vervolgens heeft de rechtbank in afwijking is van het advies van de deskundige het gezag van de moeder over de kinderen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] beëindigd.
5.8
Naar het oordeel van het hof had de rechtbank na haar conclusie dat de vragen B1, C1 en C3 onvoldoende zijn beantwoord, dat het advies expliciete onderbouwing mist en dat één enkel interactieonderzoek onvoldoende is om te concluderen dat de moeder alle vijf de kinderen thuis een veilige en gestructureerde opvoedomgeving kan bieden, op zijn minst de deskundige in de gelegenheid moeten stellen om het advies nader toe te lichten alvorens met een beslissing te komen.
Het hof deelt de conclusie van de rechtbank over het advies van de deskundige en ziet daarom aanleiding voor een aanvullend onderzoek door de deskundige. Temeer omdat er inmiddels een verandering van omstandigheden is waarbij [minderjarige 3] al weer enkele maanden bij de moeder thuis woont.
Het hof is voornemens een onderzoek gelasten waarbij de vragen B1, C1 en C3 alsnog worden beantwoord en waarbij minimaal één interactieonderzoek wordt gedaan, met alle leden van het gezin bij de moeder thuis.
5.9
De resterende vragen B1, C1 en C3 luiden als volgt:
“(…)
B. Onderzoeksvragen met betrekking tot benodigde zorg van het kind en de mogelijkheden van de ouders en verzorgers
1. Wat zijn de opvoedingsbehoeften van deze kinderen en wat zijn de affectieve en pedagogische vaardigheden van de moeder in relatie tot deze opvoedingsbehoeften van de kinderen? Betrek hierbij de voorwaarden voor een veilige opvoeding zoals te ontlenen aan "Framework for the Assessment of Children in Need and their Families", Dept. Of Health, Dept. of Educational Employment, Home Office, UK, 2000, en/of zoals te ontlenen aan het wegingsmodel / het BIC-model (Best Interest of the Child-model) van [naam 3] en [naam 4] ("Het belang van het kind in het Nederlands recht")
(…)
C. Onderzoeksvragen inzake perspectief, gezag en omgang
1. Wat zijn de indicaties voor een terugplaatsing van de te onderscheiden kinderen bij de moeder en wat zijn de indicaties contra een terugplaatsing bij moeder, mede gelet op eventuele problematiek van moeder en/of het kind? In hoeverre en zo ja, waarom, wordt het voortzetten van de uithuisplaatsing in het gezinshuis noodzakelijk geacht in het belang van het kind?
(…)
3. Wat zijn de indicaties voor en wat zijn de indicaties tegen continuering van het verblijf van elk kind in het pleeggezin?(…)”
Om deze vragen te beantwoorden dient te deskundige nog minimaal één interactieonderzoek te doen met alle leden van het gezin bij de moeder thuis en daarbij ook de actuele stand van zaken te betrekken, waaronder het feit dat Caitlin inmiddels weer bij de moeder woont en de huisvesting van de moeder. Daarnaast verzoekt het hof de deskundige om het te schrijven advies te voorzien van een expliciete onderbouwing en zo mogelijk het eerdere onderzoek te voorzien van een expliciete onderbouwing.
5.1
Gelet op het e-mailbericht van de deskundige van 9 april 2025 gaat het hof ervan uit dat de nodige onderzoekers beschikbaar zijn voor het verrichten van het onderzoek. Alvorens PSY Business B.V. te benoemen als deskundige op grond van artikel 810a lid 2 Rv zal het hof partijen de gelegenheid geven zich binnen twee weken na de datum van deze (tussen) beschikking uit te laten over het voornemen om PSY Business een aanvullend onderzoek te laten verrichten met inachtneming van de genoemde onderzoeksvragen, waarna het hof bij latere beschikking zal beslissen.

6.De beslissing

Het hof:
alvorens nader te beslissen:
stelt de moeder en de belanghebbende in de gelegenheid om zich binnen twee weken na heden schriftelijk uit te laten over het voornemen om PSY Business een aanvullend onderzoek te laten verrichten met inachtneming van de onderzoeksvragen die zijn genoemd onder 5.9;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.M.C. Louwinger-Rijk, mr. J.M. van Baardewijk en mr. M. Perfors, in tegenwoordigheid van mr. W.J. Boon als griffier en is op 6 mei 2025 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.