ECLI:NL:GHAMS:2025:1257

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 mei 2025
Publicatiedatum
19 mei 2025
Zaaknummer
200.323.598/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over aanneming van werk en schending van precontractuele informatieplichten

In deze zaak hebben appellanten, consumenten, [geïntimeerde] als aannemer ingeschakeld voor de verbouwing van hun garage. De partijen zijn in geschil over de prijsafspraken die zijn gemaakt voor de werkzaamheden. Het hof oordeelt dat de kosteninschatting van [geïntimeerde] voor de initiële opdracht moet worden beschouwd als een richtprijs volgens artikel 7:752 BW. [geïntimeerde] heeft de appellanten niet tijdig gewaarschuwd voor hogere kosten, waardoor zij maximaal 110% van de richtprijs in rekening mocht brengen. Het hof constateert dat er meerwerk is uitgevoerd, waarvoor de appellanten moesten begrijpen dat dit tot een prijsverhoging zou leiden. Het hof heeft de kostenbedingen in de overeenkomst beoordeeld en vastgesteld dat er schendingen zijn van de precontractuele informatieverplichtingen door [geïntimeerde]. Dit leidde tot een prijsvermindering van 10%. Het hof bekrachtigt het bestreden vonnis, maar met verbetering van gronden. De zaak is verder behandeld na een tussenarrest van 26 maart 2024, waarin het hof partijen de gelegenheid gaf om zich uit te laten over de toepasselijkheid van de Richtlijn oneerlijke bedingen. Het hof concludeert dat de appellanten niet in hun gelijk zijn gesteld en hen wordt de proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.323.598/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 9156838 CV EXPL 21-5860
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 13 mei 2025
inzake
[appellant 1] ,
[appellant 2] ,
beiden wonend te [plaats 1] ,
appellanten,
advocaat: mr. D.M. Bons te Alkmaar,
tegen
[geïntimeerde] ,
gevestigd te [plaats 2] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. K. Bozia te Lelystad.
Appellanten worden hierna afzonderlijk [appellant 2] en [appellant 1] en gezamenlijk [appellanten] genoemd. Geïntimeerde wordt [geïntimeerde] genoemd.

1.De zaak in het kort

[appellanten] zijn consumenten die [geïntimeerde] als aannemer hebben ingeschakeld om de verbouwing van hun garage af te maken, die door een andere aannemer al voor een deel was uitgevoerd. Partijen twisten over de prijs die zij voor deze werkzaamheden hebben afgesproken. Het hof komt tot de conclusie dat de kosteninschatting die [geïntimeerde] heeft gegeven voor de initiële opdracht, moet worden aangemerkt als een richtprijs in de zin van artikel 7:752 BW. [geïntimeerde] heeft [appellanten] niet gewaarschuwd voor hogere kosten voor het initieel in opdracht gegeven werk. Op grond van artikel 7:752 BW mocht zij voor dit werk daarom maximaal 110% van de richtprijs aan [appellanten] in rekening brengen. Naast het initieel in opdracht gegeven werk is meerwerk uitgevoerd, dat bestond uit door [appellanten] gewenste toevoegingen waarvan zij hadden moeten begrijpen dat deze noodzakelijkerwijs tot een prijsverhoging zouden leiden. Het hof heeft ambtshalve de kostenbedingen in de overeenkomst tussen partijen beoordeeld en onderzocht of is voldaan aan de precontractuele informatieverplichtingen die op [geïntimeerde] rustten. Het hof komt tot de conclusie dat de richtprijs voor de initiële opdracht transparant is. Het kostenbeding ter zake van het meerwerk is weliswaar niet transparant, maar dit leidt er niet toe dat het ook oneerlijk is. Het hof constateert drie schendingen van precontractuele informatieverplichtingen door [geïntimeerde] . Om die reden past het hof een prijsvermindering van 10% toe. Het hof bekrachtigt het bestreden vonnis onder verbetering van gronden.

2.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

In deze zaak heeft het hof op 26 maart 2024 een tussenarrest (hierna: het tussenarrest) uitgesproken. Voor het verloop van het geding tot die datum wordt naar het tussenarrest verwezen (ECLI:NL:GHAMS:2024:760).
[geïntimeerde] heeft daarna op 21 mei 2024 een akte uitlating ingediend en [appellanten] op 16 juli 2024 een antwoordakte.
Partijen hebben de zaak tijdens de mondelinge behandeling van 18 maart 2025 laten toelichten, [appellanten] door mr. Bons voornoemd en [geïntimeerde] door mr. Bozia voornoemd. Mr. Bons heeft dat gedaan aan de hand van overgelegde spreekaantekeningen.
Vervolgens is wederom arrest bepaald.

3.De verdere beoordeling

3.1.
Bij het tussenarrest heeft het hof geoordeeld dat partijen geen vaste aanneemsom zijn overeengekomen en voor het overige elke beslissing aangehouden. Partijen zijn daarbij in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de toepasselijkheid van Richtlijn 93/13/EEG betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (hierna: de Richtlijn oneerlijke bedingen). Daarnaast zijn zij in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over een aantal vragen van feitelijke aard.
3.2.
Het hof zal hierna eerst beslissen of de prijs die tussen partijen is genoemd bij wijze van ‘kosteninschatting’ kan worden gekwalificeerd als een richtprijs in de zin van artikel 7:752 BW. Daarna zal het hof een knoop doorhakken over de vraag welke van de verrichte werkzaamheden zijn te kwalificeren als meerwerk in de zin van artikel 7:755 BW. Verder zal het hof ingaan op de toepasselijkheid van de Richtlijn oneerlijke bedingen en op de rol die Richtlijn 2011/83/EU betreffende consumentenrechten (hierna: de Richtlijn consumentenrechten) in deze zaak speelt, en de daaruit voortvloeiende (pre)contractuele informatieplichten.
Partijen zijn een richtprijs overeengekomen
3.3.
Naar het oordeel van het hof is de kosteninschatting die [geïntimeerde] aan [appellanten] heeft gegeven voor het initieel in opdracht gegeven werk ter hoogte van € 36.846,45 inclusief btw een richtprijs in de zin van artikel 7:752 BW. Voor dat oordeel is het volgende van belang.
3.4.
Uit de jurisprudentie volgt dat bij de beantwoording van de vraag of partijen een richtprijs hebben afgesproken een ruime interpretatie moet worden gehanteerd. Die interpretatie kan echter niet zo ruim zijn dat een bedrag dat wordt genoemd op een moment dat nog niet duidelijk is welke werkzaamheden verricht moeten worden, heeft te gelden als een richtprijs. De werkzaamheden waarop de richtprijs betrekking heeft, moeten voldoende zijn gespecificeerd.
3.5.
[geïntimeerde] stelt dat de initiële inschatting die zij aan [appellanten] heeft gegeven geen richtprijs was, omdat op het moment van het aangaan van de overeenkomst nog niet duidelijk was hoeveel schade de lekkage in de te verbouwen garage had veroorzaakt en, in het verlengde daarvan, welke werkzaamheden moesten worden verricht.
3.6.
Dit standpunt is naar het oordeel van het hof slechts gedeeltelijk juist. Voor het verstrekken van de opdracht door [appellanten] aan [geïntimeerde] heeft [geïntimeerde] ter plaatse een inschatting gemaakt van de noodzakelijke werkzaamheden en de prijs die daarvoor gerekend zou worden. De initiële opdracht was om de garage bewoonbaar te maken, zodat [appellanten] deze als kantoor konden gebruiken. [geïntimeerde] heeft naar eigen zeggen de prijsinschatting gegeven op het moment dat er in de garage een flinke laag water stond door de lekkage. Op dat moment was zij dus op de hoogte van het feit dat ergens in de garage een lekkage aanwezig was die verholpen moest worden en van het feit dat deze lekkage schade had veroorzaakt. Bovendien heeft zij gezien of kunnen zien dat de vorige aannemer sommige werkzaamheden kennelijk niet naar behoren had verricht, zoals het metselwerk van de achtermuur.
3.7.
De werkzaamheden waarvan op dat moment al duidelijk was dat die moesten worden verricht, waren onder meer de werkzaamheden die [geïntimeerde] in de overgelegde lijst 1 en lijst 2 had opgenomen. Deze lijsten bevatten bovendien een inschatting van de materiaalkosten en het aantal arbeidsuren dat per onderdeel was begroot.
3.8.
De omstandigheden dat [geïntimeerde] ter plaatse de lekkage heeft gezien, vervolgens de voor het bewoonbaar maken van de garage uit te voeren werkzaamheden heeft voorgesteld en daarvoor een prijsinschatting heeft gegeven, leidt er naar het oordeel van het hof toe dat [appellanten] ervan uit mochten gaan dat ook de werkzaamheden aan de binnenkant van de garage die nodig waren vanwege de lekkage binnen de reikwijdte van die prijsinschatting vielen.
3.9.
[geïntimeerde] heeft toereikend onderbouwd dat de werkzaamheden die uitgevoerd moesten worden in het kader van de initiële opdracht uiteindelijk omvangrijker en dus duurder waren dan bij opdrachtverlening voorzien, doordat pas tijdens het werk bleek dat het dak nog niet van een waterdichte laag was voorzien. Een deel van het werk dat de vorige aannemer had verricht, moest om die reden gesloopt en opnieuw gedaan worden. Het hof acht voldoende onderbouwd dat dit uiteindelijk tot meer werkzaamheden heeft geleid dan bij aanvang van de opdracht was ingeschat.
3.10.
Voor zover [appellanten] hebben gegriefd tegen de vaststelling van de rechtbank dat [geïntimeerde] de werkzaamheden die in het door haar in december 2019 overgelegde overzicht van werkzaamheden staan vermeld, heeft verricht, wordt deze grief weerlegd door de (eigen) stelling van [appellanten] tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep dat [geïntimeerde] deze werkzaamheden inderdaad in december 2019 heeft verricht, behalve de radiatoren, die in februari 2019 zijn aangebracht. Ook overigens hebben [appellanten] niet op voldoende kenbare en gemotiveerde wijze bestreden dat de door [geïntimeerde] in rekening gebrachte werkzaamheden zijn uitgevoerd, zodat het hof daaraan voorbijgaat.
3.11.
Het voorgaande leidt ertoe dat op grond van artikel 7:752 lid 2 BW de uiteindelijke prijs voor de werkzaamheden die onder de initiële opdracht vielen maximaal 110% van de richtprijs mocht zijn, te weten € 40.531,10 inclusief btw. Afwijking van deze hoofdregel was alleen mogelijk als [geïntimeerde] [appellanten] tijdig had gewaarschuwd voor een verdere overschrijding. Dat heeft zij niet gedaan.
Meerwerk
3.12.
[geïntimeerde] heeft ook werkzaamheden in rekening gebracht die niet binnen de reikwijdte van de richtprijs vallen, omdat zij toevoegingen of veranderingen in het overeengekomen werk betreffen als bedoeld in artikel 7:755 BW. Deze posten zijn meerwerk. Het gaat daarbij om de volgende werkzaamheden.
3.12.1.
Allereerst heeft [geïntimeerde] een nieuw dak geplaatst. Ter zitting heeft zij toegelicht dat de binnenkant van de garage bij het aangaan van de opdracht al afgewerkt was en dat [geïntimeerde] er dus, bij het geven van de prijsinschatting, vanuit is gegaan dat het dak ook afgewerkt was (hetgeen ook zeer gebruikelijk is). Achteraf bleek dat niet het geval. [geïntimeerde] heeft daarom een nieuw dak gemaakt, zonder dat dit onderdeel was van de initiële opdracht. Daarvoor heeft zij € 2.606,01 gefactureerd.
3.12.2.
Daarnaast zijn partijen volgens [geïntimeerde] aanvankelijk overeengekomen dat [geïntimeerde] alleen de boeidelen van de garage met keralit (een kunststof gevelbekleding) zou bekleden, maar hebben [appellanten] deze opdracht later gewijzigd en [geïntimeerde] opgedragen om de gehele woning met keralit te bekleden. [appellanten] hebben weliswaar aangevoerd dat dit laatste altijd al de bedoeling zou zijn geweest, maar daaraan gaat het hof voorbij, omdat zij niet hebben onderbouwd dat partijen dat bij de initiële opdracht al waren overeengekomen. [appellanten] hebben zelf keralit aangeleverd. [geïntimeerde] heeft voor het aanbrengen daarvan arbeidsloon in rekening gebracht. Oorspronkelijk had [geïntimeerde] begroot dat er 40 arbeidsuren nodig zouden zijn om de boeidelen met keralit te bekleden. Uiteindelijk heeft zij 88 arbeidsuren gefactureerd voor het aanbrengen van keralit. Het hof gaat er vanuit dat de 48 ‘extra’ uren niet in de oorspronkelijke opdracht waren inbegrepen. Het gedeelte meerwerk begroot het hof daarom op (48 maal het uurtarief van € 24,00 =) € 1.152,00.
3.12.3.
[geïntimeerde] heeft verder een betontrap aangelegd voor de toegang naar de garage en daarvoor een bedrag gefactureerd van € 1.211,44. Het aanleggen van deze betontrap was geen onderdeel van de initiële opdracht en moet worden aangemerkt als meerwerk. Dat de aanleg van de betontrap voorzienbaar was en dus geacht moet worden te zijn inbegrepen in de initiële opdracht, is door [geïntimeerde] gemotiveerd betwist en in het licht daarvan door [appellant 1] onvoldoende onderbouwd.
3.12.4.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [geïntimeerde] bovendien toegelicht dat het, bij het aangaan van de opdracht, de bedoeling was dat Liander een nieuwe meterkast in de garage zou installeren. Liander voerde dit werk echter niet uit, waarna [geïntimeerde] elektriciteitsleidingen naar de garage heeft gelegd vanaf de meterkast in de woning. [appellanten] hebben tijdens de mondelinge behandeling bevestigd dat partijen bij het aangaan van de overeenkomst inderdaad voor ogen stond dat Liander een meterkast zou plaatsen in de garage en dat dit niet doorging, zodat het in orde maken van de elektriciteitsvoorziening van de garage ook meerwerk is. [geïntimeerde] heeft hiervoor € 2.311,82 gefactureerd.
3.12.5.
Ten slotte heeft [appellanten] aan [geïntimeerde] nog opdracht gegeven om een wand in de keuken te schilderen. Ook dit werk was niet inbegrepen in de oorspronkelijke opdracht, zodat het bedrag van € 120,00 dat [geïntimeerde] daarvoor in rekening heeft gebracht buiten de reikwijdte van de richtprijs valt.
3.13.
[appellanten] hebben moeten begrijpen dat deze veranderingen noodzakelijkerwijs tot een prijsverhoging zouden leiden. De stelling van [appellanten] dat zij er steeds van uit zijn gegaan dat de werkzaamheden waar zij naderhand nog opdracht toe gaven, inbegrepen waren bij het werk waarvoor de richtprijs gold, doet aan het voorgaande niet af. Deze aanname is naar het oordeel van het hof niet terecht. [geïntimeerde] heeft uitgebreid toegelicht op welke manier partijen steeds over de verschillende uitgevoerde en nog uit te voeren bijkomende werkzaamheden hebben gesproken, terwijl [appellanten] dit slechts met blote stellingen hebben bestreden. [geïntimeerde] hoefde [appellanten] wat deze posten betreft niet te waarschuwen voor een overschrijding van de richtprijs, omdat dit werkzaamheden betrof die buiten het initiële werk vielen waarvoor de richtprijs is afgegeven.
3.14.
De overige verweren die [appellanten] hebben aangevoerd leiden niet tot een ander oordeel. [appellanten] hebben namelijk slechts (nogmaals) het standpunt ingenomen dat partijen een vaste prijs hadden afgesproken, terwijl het hof in het tussenarrest in deze procedure al heeft geoordeeld dat dit standpunt niet juist is. Daarnaast hebben [appellanten] gesteld dat het aantal door [geïntimeerde] gedeclareerde uren te hoog is. Dat standpunt hebben zij slechts toegelicht met een verklaring van een buurvrouw. Die verklaring biedt onvoldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat te veel uren in rekening zijn gebracht, zodat het hof daaraan voorbij gaat. Ook het standpunt van [appellanten] dat [geïntimeerde] materialen van de vorige aannemer heeft gebruikt of heeft kunnen gebruiken, leidt niet tot een ander oordeel, omdat [appellanten] niet hebben toegelicht welke materialen de vorige aannemer heeft achtergelaten en welke materialen [geïntimeerde] als gevolg daarvan ten onrechte aan [appellanten] in rekening heeft gebracht. Bovendien hebben [appellanten] het verweer van [geïntimeerde] , dat zij vrijwel niets van het al aanwezige materiaal kon gebruiken omdat dit was beschadigd door de lekkage, niet (gemotiveerd) weersproken.
3.15.
Het voorgaande brengt mee dat [geïntimeerde] voor € 7.401,27 exclusief btw aan meerwerk aan [appellanten] in rekening mocht brengen. Inclusief btw is dit € 8.955,54. Het totaalbedrag dat [geïntimeerde] op grond van de richtprijs met de toegestane 10%-overschrijding en het daarbij komende meerwerk aan [appellanten] had mogen factureren, komt zodoende op (40.531,10 + 8.955,54 =) € 49.486,64, inclusief btw.
Consumentenbescherming
3.16.
Tussen partijen staat vast dat [appellanten] consumenten zijn en [geïntimeerde] een handelaar, zodat de overeenkomst die zij hebben gesloten een consumentenovereenkomst is in de zin van zowel de Richtlijn oneerlijke bedingen als de Richtlijn consumentenrechten. De Richtlijn oneerlijke bedingen is geïmplementeerd in artikel 6:231 e.v. van het Burgerlijk Wetboek (BW), de Richtlijn consumentenrechten in artikel 6:230g e.v. BW. De Richtlijn consumentenrechten zal hierna onder 3.25 en verder worden besproken.
3.17.
Het hof beoordeelt in hoger beroep ambtshalve of het kostenbeding (ofwel: de manier waarop de prijs berekend werd) in de overeenkomst die partijen met elkaar zijn aangegaan transparant is. Een dergelijk beding is een kernbeding; het betreft de kern van de prestaties. Als het kostenbeding niet transparant is, moet het hof beoordelen of dit beding al dan niet oneerlijk/onredelijk bezwarend is (artikel 6:231 onder a en artikel 6:233 BW).
3.18.
In lijn met de prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJEU) van 12 januari 2023 (zaak C-395/21, ECLI:EU:C:2023:14) overweegt het hof als volgt. Het enkel noemen van het uurtarief dat een dienstverlener in rekening brengt, stelt de gemiddelde, normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende consument niet in staat om alle financiële consequenties in te schatten die voor hem uit dit kostenbeding voortvloeien, namelijk het totale bedrag dat hij voor de diensten zal moeten betalen. De dienstverlener dient aan de consument, voordat de overeenkomst wordt gesloten, informatie te verstrekken die de consument in staat stelt zijn beslissing met de nodige voorzichtigheid te nemen. Die informatie, die kan variëren naargelang het voorwerp en de aard van de dienst(en), moet aanwijzingen bevatten die de consument in staat stellen de totale kosten bij benadering te ramen. Hierbij kan gedacht worden aan een raming van het minimaal aantal uren of een verbintenis om met redelijke tussenpozen tussentijdse facturen of verslagen te bezorgen waarin het aantal gepresteerde werkuren wordt vermeld.
Het kostenbeding ter zake van de initiële opdracht
3.19.
In deze zaak zijn partijen voor de initiële opdracht een uurtarief voor de werkzaamheden overeengekomen en heeft [geïntimeerde] aan [appellanten] een raming van de kosten gegeven, namelijk de richtprijs. Daarnaast hebben partijen afgesproken dat [geïntimeerde] tijdens de uitvoering van de werkzaamheden regelmatig een update aan [appellanten] zou geven van de tot op dat moment uitgevoerde en de nog uit te voeren werkzaamheden en de daarbij behorende kosten.
3.20.
Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] daarmee bij het aannemen van de initiële opdracht aan het transparantievereiste voldaan. Dit betekent dat het kostenbeding voor die opdracht niet hoeft te worden getoetst op oneerlijkheid. Het hof gaat voorbij aan de stelling van [appellanten] dat zij geen Nederlands spreken en dat het daarom op de weg van [geïntimeerde] lag om zich ervan te vergewissen dat [appellanten] begrepen hoe de prijs zou worden opgebouwd. [appellanten] hebben namelijk niet (voldoende gemotiveerd) weersproken dat, zoals [geïntimeerde] stelt, partijen telkens de nog uit te voeren werkzaamheden uitgebreid hebben besproken en [geïntimeerde] bovendien vertaling van eventuele onduidelijkheden heeft aangeboden, van welk aanbod [appellanten] kennelijk geen gebruik hebben gemaakt.
Het kostenbeding ter zake van het meerwerk
3.21.
Voor de werkzaamheden die niet binnen de reikwijdte van de oorspronkelijke opdracht vielen, heeft [geïntimeerde] geen informatie verstrekt op basis waarvan [appellanten] bij benadering de kosten van het meerwerk had kunnen schatten. Gesteld noch gebleken is dat [geïntimeerde] bij het accepteren van de opdrachten voor meerwerk aan [appellanten] een inschatting heeft gegeven van de totale kosten die dit meerwerk met zich zou brengen, of van het aantal arbeidsuren dat voor het meerwerk bij benadering in rekening zou worden gebracht. Dat betekent dat het kostenbeding ten aanzien van het meerwerk niet voldeed aan het transparantievereiste.
3.22.
Het hof moet daarom ambtshalve beoordelen of dit kostenbeding oneerlijk is in de zin van de Richtlijn oneerlijke bedingen. Naar het oordeel van het hof is het kostenbeding ten aanzien van het meerwerk niet oneerlijk. Daarvoor is het volgende van belang.
3.23.
Bij de beoordeling van het (on)eerlijk karakter van een beding gaat het erom of dat beding in strijd met de goede trouw, gedurende de uitvoering van die overeenkomst, het evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van partijen ten nadele van de consument aanzienlijk kan verstoren, waarbij alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst moeten worden meegewogen, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft. Bij de beoordeling moet met name rekening worden gehouden met de toepasselijke regels van het nationale recht wanneer partijen op dit punt geen regeling zouden hebben getroffen (verg. HvJEU 14 maart 2013, ECLI:EU:C:2013:164, punt 68; HvJEU 26 januari 2017, ECLI:EU:C:2017:60; HvJEU 27 januari 2021, ECLI:EU:C:2021:68). Daarbij geldt dat het enkele feit dat het kostenbeding niet transparant is, niet automatisch betekent dat het als oneerlijk moet worden beschouwd.
3.24.
Alleen het gebrek aan transparantie, zoals hiervoor is vastgesteld, is voor het hof in deze zaak niet genoeg om vast te stellen dat het kostenbeding van [geïntimeerde] oneerlijk was. Andere feiten of omstandigheden die erop wijzen dat het kostenbeding oneerlijk is, ontbreken. Het uurtarief van € 24,00 komt het hof marktconform voor (of zelfs onder de marktprijs) en dat uurtarief was bovendien bij [appellanten] al bekend en door haar akkoord bevonden bij de initiële opdracht. Ook hadden [appellanten] hoe dan ook kosten moeten maken omdat het dak niet was afgewerkt en om elektriciteit in het nieuwe kantoor te krijgen. Het is dan ook zeer aannemelijk dat [appellanten] akkoord zouden zijn gegaan met het beding, als daarover transparant onderhandeld was. Uit niets blijkt verder dat het kostenbeding het evenwicht tussen de rechten en plichten van partijen ten nadele van [appellanten] zou kunnen verstoren.
Precontractuele informatieplichten
3.25.
Vervolgens ligt voor of [geïntimeerde] aan de op haar rustende precontractuele informatieplichten heeft voldaan. Ter zitting hebben partijen verklaard dat de overeenkomst buiten de verkoopruimte tot stand is gekomen. Dat brengt mee dat aan artikel 6:230m BW (en niet aan artikel 6:230l BW) moet worden getoetst.
3.26.
Op grond van hetgeen hiervoor onder 3.21 is overwogen, is het hof van oordeel dat [geïntimeerde] niet heeft voldaan aan de verplichting van artikel 6:230m lid 1 sub e BW om [appellanten] transparant over de totale prijs van haar diensten te informeren. Daarnaast heeft [geïntimeerde] [appellanten] niet gewezen op het herroepingsrecht, terwijl zij dat op grond van artikel 6:230m lid 1 sub h BW wel had moeten doen. [geïntimeerde] heeft ter zitting erkend dat zij dit niet gedaan heeft. Ten slotte heeft [geïntimeerde] geen afschrift van de ondertekende overeenkomst of bevestiging van de overeenkomst aan [appellanten] verstrekt. Dit had zij op grond van artikel 6:230t lid 2 BW wel moeten doen. [geïntimeerde] heeft in hoger beroep voldoende gesteld en onderbouwd dat zij haar overige precontractuele informatieverplichtingen jegens [appellanten] is nagekomen.
3.27.
Aan het niet vermelden van het herroepingsrecht verbindt de wet in artikel 6:230o lid 2 BW de consequentie dat de herroepingstermijn met maximaal twaalf maanden wordt verlengd. Dat betekent in dit geval dat de overeenkomst die op 16 oktober 2019 tot stand is gekomen, door [appellanten] kon worden herroepen tot 16 oktober 2020. Die termijn is ruimschoots verstreken, terwijl niet is gebleken dat [appellanten] de herroeping heeft ingeroepen. Het hof gaat er daarom van uit dat de overeenkomst niet is herroepen. Dat betekent dat [appellanten] niet op grond van artikel 6:230s lid 5 onder a sub 1 BW van hun betalingsverplichting zijn vrijgesteld.
3.28.
Het hof moet beoordelen of gedeeltelijke vernietiging op zijn plaats is als sanctie voor de schending van artikelen 6:230m lid 1 sub e, 6:230m lid 1 sub h en 6:230t lid 2 BW. De Hoge Raad heeft in rechtsoverweging 3.1.20 van zijn arrest van 12 november 2021 (Arvato, ECLI:NL:HR:2021:1677) naast de hiervoor genoemde wettelijke sanctie van verlenging van de termijn tevens gedeeltelijke vernietiging als eventuele sanctie vermeld. De Hoge Raad heeft in dit arrest de lagere rechters opgeroepen om niet-bindende richtlijnen op te stellen met vaste percentages of bedragen waarmee de prijs of andere betalingsverplichtingen worden verminderd bij voldoende ernstige schendingen van één of meer essentiële informatieplichten. Daaraan is uitvoering gegeven door het opstellen van de landelijke Richtlijn Sanctiemodel essentiële informatieplichten (hierna: het Sanctiemodel). Volgens het Sanctiemodel wordt bij één tot drie voldoende ernstige schendingen van de essentiële informatieplichten de prijs met 20% verminderd. De Hoge Raad heeft daarnaast overwogen dat de rechter (gemotiveerd) van het model kan afwijken indien hij de aangewezen sanctie in de gegeven omstandigheden niet doeltreffend, evenredig en afschrikkend acht.
3.29.
In de omstandigheid dat [geïntimeerde] de drie voornoemde informatieplichten heeft geschonden, ziet het hof aanleiding de verschuldigde hoofdsom gedeeltelijk te verminderen. Hoewel [geïntimeerde] haar precontractuele informatieplichten heeft geschonden, heeft deze schending niet tot nadeel voor [appellanten] geleid en is de ernst van de schendingen beperkt. [appellanten] hadden immers hoe dan ook het dak moeten laten repareren en het kantoor van elektriciteit moeten laten voorzien en een prijs moeten betalen voor het meerwerk waartoe zij opdracht hebben gegeven. De prijs die [geïntimeerde] daarvoor heeft berekend, komt het hof bovendien alleszins redelijk voor. Het hof acht een prijsvermindering van 10% als sanctie in het licht van het voorgaande doeltreffend, afschrikkend en evenredig. Dat betekent dat, gezien de oorspronkelijke hoofdsom van € 49.486,64, [geïntimeerde] recht had op een bedrag van € 44.537,98.
Slotsom, kosten en bewijsaanbod
3.30.
[appellanten] hebben gesteld dat zij voor het begin van deze procedure al € 35.668,00 hadden betaald en dit is niet door [geïntimeerde] betwist. Dat betekent dat in eerste aanleg een bedrag van (€ 44.537,98 - € 35.668,00 =) € 8.869,98 toewijsbaar zou zijn geweest. Het door de kantonrechter aan [geïntimeerde] toegewezen bedrag is lager dan dat bedrag, zodat de grieven van [appellanten] niet tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden.
3.31.
De grief die [appellanten] hebben gericht tegen de proceskostenveroordeling in eerste aanleg slaagt niet, omdat uit het voorgaande voortvloeit dat [geïntimeerde] niet de in het ongelijk te stellen partij was. De grieven treffen daarmee geen doel. Het vonnis waarvan beroep zal, onder verbetering van gronden, worden bekrachtigd. [appellanten] worden in het ongelijk gesteld en zullen daarom worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep. [appellanten] hebben geen bewijs aangeboden van voldoende concrete stellingen die, indien bewezen, tot een andere uitkomst kunnen leiden. Het hof gaat daarom voorbij aan het bewijsaanbod dat zij hebben gedaan.
3.32.
Het hof stelt de proceskosten in hoger beroep als volgt vast:
- griffierecht € 783,00
- salaris advocaat
€ 2.428,00(tarief II, twee punten)
Totaal € 3.211,00

4.Beslissing

Het hof:
4.1.
bekrachtigt het bestreden vonnis;
4.2.
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 3.211,00 en op € 178,00 voor nasalaris, te vermeerderen met € 92,00 voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
4.3.
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
4.4.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mr. J.C.W. Rang, mr. J.E. van der Werff en mr. M. Mieras en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 13 mei 2025.