ECLI:NL:GHAMS:2025:1305

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 mei 2025
Publicatiedatum
20 mei 2025
Zaaknummer
200.320.557/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Einde onderhoudsplicht door samenwoning in de zin van artikel 1:160 BW

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 20 mei 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de onderhoudsplicht van de man ten opzichte van de vrouw. De vrouw had in een eerdere beschikking de voorshands bewezen geachte stelling van de man dat zij samenwoont met haar partner, [X], niet ontzenuwd. Het hof verwijst naar zijn tussenbeschikking van 30 juli 2024, waarin de vrouw was toegelaten tot het leveren van tegenbewijs. De vrouw heeft vervolgens een akte ingediend waarin zij haar standpunt over de samenwoning heeft toegelicht, maar het hof oordeelt dat zij niet voldoende bewijs heeft geleverd om de stelling van de man te weerleggen. Het hof concludeert dat de vrouw en [X] vanaf 4 januari 2023 samenwonen als waren zij gehuwd, wat leidt tot het einde van de onderhoudsplicht van de man. De beslissing van het hof is dat de beschikking waarvan beroep wordt vernietigd en de onderhoudsplicht van de man met terugwerkende kracht is geëindigd. De kosten van de procedure worden op de gebruikelijke wijze gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.320.557/01
Zaaknummers rechtbank: C/13/705047 / FA RK 21-4571 en C/13/715942 / FA RK 22-2081
Beschikking van de meervoudige kamer van 20 mei 2025 inzake
[de man] ,
wonende te [plaats A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. A. Krim te Haarlem,
en
[de vrouw] ,
wonende te [plaats A] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A.D. Leuftink te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

1.1
Het hof verwijst naar en neemt over hetgeen is opgenomen in zijn tussenbeschikking van 30 juli 2024. Bij die beschikking is de vrouw toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen de voorshands bewezen geachte stelling van de man dat tussen de vrouw en [X] (hierna: [X] ) in ieder geval vanaf 4 januari 2023 sprake is van samenwoning, wederzijdse verzorging en het voeren van een gemeenschappelijke huishouding.
Het hof heeft een raadsheer-commissaris benoemd en iedere verdere beslissing aangehouden.
1.2
Bij brief van 29 augustus 2024 heeft de vrouw verzocht een akte te mogen nemen.
Op 12 november 2024 heeft de vrouw een akte ingediend waarin zij zich schriftelijk heeft uitgelaten over de tussenbeschikking van 30 juli 2024. Daarnaast heeft zij een aantal producties ingediend.
1.3
Op 20 januari 2025 heeft de man schriftelijk gereageerd op de akte van de vrouw en daarbij twee producties ingediend. Die producties laat het hof buiten beschouwing, omdat de vrouw daarop niet meer heeft kunnen reageren.

2.De motivering van de beslissing

2.1
In zijn tussenbeschikking heeft het hof overwogen dat niet in geschil is dat de vrouw en [X] een affectieve relatie hebben en dat de vrouw niet heeft ontkend dat die relatie van duurzame aard is.
Het hof was van oordeel dat de man voorshands had bewezen dat sprake is van samenwoning. Daartoe overwoog het hof onder andere dat de vrouw zelf ter zitting had verklaard dat [X] sinds eind 2023 dagelijks bij haar verbleef (omdat zij zich dan veiliger voelde gezien de aanwezigheid van de man rond de woonark) en dat de auto van [X] vóór eind 2023 al regelmatig bij de woonark van de vrouw was gesignaleerd.
Dat sprake is van wederzijdse verzorging en het voeren van een gemeenschappelijke huishouding achtte het hof eveneens voorshands bewezen, onder andere omdat uit de stukken een beeld volgde van een gezamenlijk gezinsleven en omdat [X] de vrouw (zorg)taken uit handen nam.
Tegenover de onderbouwde stellingen van de man had de vrouw onvoldoende ingebracht, om welke reden het hof gelet op alle feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, voorshands bewezen achtte dat de vrouw en [X] samenwonen, elkaar wederzijds verzorgen en een gemeenschappelijke huishouding voeren. Voorshands ging het hof er dan ook vanuit dat de onderhoudsplicht van de man is geëindigd. De vrouw is toegelaten tot het leveren van tegenbewijs en iedere verdere beslissing is aangehouden.
2.2
Bij haar akte van 12 november 2024 heeft de vrouw een verklaring van [X] van 8 november 2024 in het geding gebracht waarin hij uiteenzet dat hij in de periode van 9 april 2022 tot 7 mei 2023 aan het werk was voor de familie [Y] in [plaats B] en dat hij daar minimaal drie à vier nachten per week verbleef. Daarnaast overnachtte [X] minimaal eens in de week in zijn huis in [plaats C] .
Verder heeft de vrouw appberichten tussen [X] en haar overgelegd (van 11 november 2023, 12 november 2023 en 5 december 2023) waaruit volgens haar blijkt dat hij niet altijd bij haar verbleef. Zo schrijft zij op 1 november 2023 om 1.10 uur ‘Slaap lekker lief!’ en om 7.40 uur ‘Goedemorgen skattie!’.
Tot slot heeft de vrouw een verklaring van de dyslexiebegeleider van [Z] in het geding gebracht van 7 november 2024 waarin de begeleider schrijft dat in de periode van januari 2023 tot juni 2023 vrijwel altijd de moeder van de vrouw [Z] kwam brengen.
De vrouw heeft tot slot aandacht gevraagd voor de eerder (bij haar verweerschrift) gevoegde verklaringen van [X] , haar moeder en de muziekdocente van [Z] . Zij blijft bij haar standpunt dat zij en [X] een LAT-relatie hebben.
2.3
De man heeft in zijn reactie op de akte van de vrouw aangevoerd dat de reistijd van [plaats B] naar de woonark slechts 36 minuten is (zodat er geen noodzaak voor [X] was om in [plaats B] te overnachten) en dat de familie [Y] vrienden van [X] zijn. Aan de verklaring van [X] kan daarom geen waarde worden toegekend en dat geldt ook voor de appberichten aangezien het er slechts drie zijn. De verklaringen van de muziekdocente en de dyslexiebegeleider zeggen niets over de aanwezigheid van [X] op de woonark, aldus de man.
2.4
Op grond van de nadere stukken en de toelichting van de vrouw is het hof van oordeel dat zij niet erin is geslaagd tegenbewijs te leveren van de voorshands aangenomen stelling van de man dat tussen de vrouw en [X] in ieder geval vanaf 4 januari 2023 sprake is van samenwoning, wederzijdse verzorging en het voeren van een gemeenschappelijke huishouding. De vrouw heeft met haar akte en producties niet zodanige twijfel gezaaid dat het hof niet tot de vaststelling kan komen dat zij samenwoont met [X] in de zin van artikel 1:160 BW. Daartoe overweegt het hof als volgt.
2.5
Uit vaste jurisprudentie volgt dat voor de uitleg van artikel 1:160 BW aansluiting moet worden gezocht bij de kenmerken van een als ‘normaal’ te beschouwen huwelijk. Naar het oordeel van het hof hoeft het gegeven dat niet elke (dag en) nacht samen wordt doorgebracht, niet uit te sluiten dat sprake is van samenleven als gehuwden aangezien dat in een als ‘normaal’ te beschouwen huwelijk ook niet altijd het geval is. Ook als [X] volgens zijn eigen verklaring gedurende enkele maanden een paar nachten per week elders heeft verbleven om het woon-werkverkeer te vermijden – hetgeen de man gemotiveerd heeft betwist – gaat het hof ervan uit dat de vrouw en [X] het grootste deel van de tijd samen doorbrachten (en doorbrengen), alleen al omdat het om een tijdelijk verblijf elders ging.
Om dezelfde reden leggen de door de vrouw overgelegde apps niet veel gewicht in de schaal. Nog daargelaten dat het maar drie apps betreffen die bovendien voor meerderlei uitleg vatbaar zijn (zoals de man terecht opmerkt, kunnen de apps ook zijn gestuurd terwijl [X] een avond op stap was), wil het enkele gegeven dat de vrouw en [X] niet elke dag en nacht samen doorbrachten niet zeggen dat zij niet samenwonen in de zin van artikel 1:160 BW.
De verklaring van de dyslexiebegeleider van [Z] overtuigt evenmin. Het gegeven dat de moeder van de vrouw [Z] naar de begeleiding bracht, ontzenuwt niet het door de man geleverde bewijs (zoals beschreven in de tussenbeschikking van 30 juli 2024). Het toont aan dat de moeder van de vrouw haar (ook) zorgtaken uit handen nam, maar zegt niet dat [X] dat niet deed.
Wanneer het hof de door de vrouw ingediende akte en de daarbij gevoegde producties in onderlinge samenhang beschouwt, is het van oordeel dat de vrouw niet erin is geslaagd het vermoeden dat zij samenwoont met [X] in de zin van artikel 1:160 BW te weerleggen.
2.6
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vrouw de voorshands bewezen geachte stelling van de man, dat de vrouw en [X] in ieder geval vanaf 4 januari 2023 samenwonen als waren zij gehuwd, niet heeft ontzenuwd. Die stelling, waarvan de man de bewijslast draagt, is daarmee komen vast te staan, hetgeen tot gevolg heeft dat de onderhoudsplicht van de man is geëindigd. Dat betekent dat de bestreden beschikking op dit punt niet in stand kan blijven en dat het hof het verzoek van de man om te bepalen dat zijn alimentatieplicht is geëindigd alsnog zal toewijzen.
2.7
Gezien de aard en de uitkomst van de procedure ziet het hof geen aanleiding om de man te veroordelen in de kosten van de procedure, zoals de vrouw heeft verzocht. Deze kosten zullen op de gebruikelijke wijze worden gecompenseerd.
2.8
Dit leidt tot de volgende beslissing.

3.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover daarbij een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw is bepaald en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
stelt vast dat de verplichting van de man tot het betalen van een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 4 januari 2023 van rechtswege is geëindigd op de grond dat de vrouw samenwoont met haar partner als waren zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.M.C. Louwinger-Rijk, mr. J.M. van Baardewijk en mr. P.J.W.M. Sliepenbeek, in tegenwoordigheid van mr. F.J.E. van Geijn als griffier en is op 6 mei 2025 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.