ECLI:NL:GHAMS:2025:1550

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 mei 2025
Publicatiedatum
16 juni 2025
Zaaknummer
24/1938
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde woning en immateriële schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam over de WOZ-waarde van een woning. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde vastgesteld op € 2.891.000, maar de rechtbank verlaagde deze naar € 2.248.000. De belanghebbende, eigenaar van de woning, heeft hoger beroep ingesteld tegen deze beslissing, waarbij ook de hoogte van de immateriële schadevergoeding ter discussie staat. De rechtbank heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld. De rechtbank heeft ook een schadevergoeding van € 100 toegekend aan de belanghebbende wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. In hoger beroep heeft het Hof de heffingsambtenaar en de Staat veroordeeld tot een hogere schadevergoeding van respectievelijk € 333 en € 667. Het Hof heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar de waarde van de woning niet te hoog heeft vastgesteld en dat de rechtbank de schadevergoeding voor immateriële schade te laag had vastgesteld. De uitspraak van het Hof is gedaan op 13 mei 2025.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 24/1938
13 mei 2025
uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. R. van der Weide)
tegen de uitspraak van 1 februari 2024 in de zaak met kenmerk AMS 23/2325 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente [Z], de heffingsambtenaar.
- op het verzoek van belanghebbende tot het toekennen van een vergoeding van immateriële schade -
de Staat(de Minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking van 28 februari 2021 de waarde in de zin van artikel 17 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) van de onroerende zaak [A-straat] te [Z] (de woning) voor het jaar 2021 (hierna ook: de WOZ-waarde) vastgesteld op € 2.891.000.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar de beschikking gehandhaafd. Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld bij de rechtbank.
1.3.
De rechtbank heeft als volgt beslist op het beroep van belanghebbende (belanghebbende wordt in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiser’):
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de bestreden uitspraak op bezwaar van 29 december 2022;
  • stelt de WOZ-waarde van de onroerende zaak [A-straat] voor het kalenderjaar 2021 vast op € 2.248.000,- ;
  • bepaalt dat de aanslag onroerende zaakbelasting 2021 overeenkomstig deze waarde wordt verminderd;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
  • draagt de heffingsambtenaar op het betaalde griffierecht van € 50,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.133,-;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van in totaal € 100,-;”
1.4.
Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend op 9 juli 2024. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend en een nader stuk op 6 augustus 2024. Belanghebbend heeft op 2 mei 2025 een pleitnota ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 mei 2025. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft, voor zover van belang in hoger beroep, de volgende feiten vastgesteld:
“2. Eiser is eigenaar van de woning. Het gaat om een hoekwoning met een voortuin. De oppervlakte van de woning is 277 m². De oppervlakte van de kavel is 343 m².
(…)
5. De heffingsambtenaar heeft de WOZ-waarde van de woning in de beroepsfase vastgesteld op € 2.248.000,- (nieuwe WOZ-waarde). Hij heeft ter onderbouwing een intern waarde-advies (het taxatierapport) ingediend. Het taxatierapport van de heffingsambtenaar bevat gegevens en recente verkoopcijfers van andere woningen (de vergelijkingsobjecten), namelijk [B-straat] 16 (verkoop 1), [C-straat] 13 (verkoop 2) en [D-straat] 8 (verkoop 3), alle in [Z] . Verkoop 2 en verkoop 3 zijn aan de hand van het beroep van eiser in het taxatierapport opgenomen als vergelijkingsobjecten. Verkoop 1 is gehandhaafd.”
2.2.
Het Hof gaat uit van de hiervoor vermelde feiten en vult deze als volgt aan.
2.3.
De heffingsambtenaar heeft ter onderbouwing van de door hem voorgestane waarde in hoger beroep drie nieuwe referentieobjecten ingebracht: [E-straat] 1 (verkocht 23 oktober 2020 voor € 2.222.222), [F-straat] 8 (verkocht op 16 november 2020 voor € 2.125.000) en [B-straat] 18 (verkocht op 3 december 2019 voor € 1.950.000), alle gelegen te [Z] .

3.Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is, evenals in beroep, in geschil of de waarde van de woning te hoog is vastgesteld. Verder zijn zowel de hoogte van de door de rechtbank vastgestelde vergoeding van immateriële schade als de door de rechtbank vastgestelde proceskostenvergoeding in geschil.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen:

De WOZ-waarde
7. De waarde die moet worden vastgesteld is de waarde in het economische verkeer. Dat is de prijs die zou zijn betaald door de meest biedende koper als de woning op de meest geschikte wijze en na de beste voorbereiding te koop is aangeboden. De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat hij de waarde niet te hoog heeft vastgesteld. Zoals weergeven onder de aanleiding voor deze procedure heeft de heffingsambtenaar de WOZ-waarde verlaagd in beroep. De rechtbank stelt hierdoor vast dat het beroep van eiser gegrond is. De overige beroepsgronden worden hieronder afzonderlijk besproken.
Eiser heeft ter zitting aangevoerd dat verkoop 1 een ongeschikt vergelijkingsobject voor de woning is. Hoewel de heffingsambtenaar in de beroepsfase verkoop 2 en verkoop 3 heeft gehanteerd als vergelijkingsobjecten, resulteert het handhaven van verkoop 1 in een te hoge waarde van de woning. Verkoop 1 betreft volgens eiser een ander segment woning, van hoogstaande kwaliteit. Daarnaast voert eiser aan dat de woning in tegenstelling tot de vergelijkingsobjecten geen (achter)tuin heeft en geen lichtinval aan de achterzijde van het pand. Dit heeft een waardedrukkend effect.
De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat verkoop 1 als vergelijkingsobject kan dienen voor de woning. Uit de matrix blijkt dat voldoende rekening is gehouden met de verschillen in kwaliteit en onderhoud tussen de woningen. De stelling van eiser dat de woning geen tuin heeft, kan de rechtbank niet volgen. Uit het taxatierapport blijkt dat de woning over een voor stadbegrippen relatief grote (voor)tuin beschikt.
8. Eiser voert aan dat de heffingsambtenaar onvoldoende rekening heeft gehouden met de gedateerde voorzieningen in de woning. Eiser stelt dat de heffingsambtenaar ten onrechte de zogenaamde 60%-regel niet heeft toegepast op de verouderde badkamer, keuken en wc. Deze grond slaagt niet. De heffingsambtenaar heeft met het ingediende overzicht taxatiewaarden aannemelijk gemaakt dat voldoende rekening is gehouden met de verschillen in kwaliteit. Uit de matrix blijkt dat de gemiddelde neutrale prijs per vierkante meter van de vergelijkingsobjecten € 6.571,- is en de vierkante meterwaarde van de woning € 6.242,-, dat wil zeggen een verschil van € 329,- per vierkante meter. De oppervlakte van de woning is 277 m². Dit betekent dat er een marge is van € 91.133,-, waarmee op grond van de 60%-regel een investeringsruimte van € 151.888,- bestaat. Uit hetgeen eiser naar voren heeft gebracht, volgt niet op voorhand en zonder nadere onderbouwing dat dit bedrag onvoldoende is om de woning daarmee naar een gemiddeld kwaliteitsniveau te brengen. Dat daarvoor meer nodig is, is niet gebleken.
9. Eiser voert aan dat de heffingsambtenaar ook overigens onvoldoende rekening heeft gehouden met de staat waarin het huis verkeert. Eiser stelt dat sprake is van achterstallig onderhoud, zoals achterstallig schilderwerk, houtrot van de kozijnen, lekkage aan het dak, vochtoverlast aan de binnenzijde van de woning, de woning heeft niet-geïsoleerde muren en is geheel voorzien van enkelglas. De rechtbank overweegt dat eiser geen onderbouwing van het achterstallige onderhoud heeft overgelegd in de vorm van (een taxatierapport met) foto’s of een offerte van een bouwkundige of aannemer, waaruit blijkt dat daadwerkelijk sprake is van achterstallig onderhoud. Om deze reden oordeelt de rechtbank dat niet is gebleken dat de heffingsambtenaar ten onrechte is uitgegaan van een gemiddelde staat van het onderhoud.
10. Eiser voert aan dat de heffingsambtenaar onvoldoende rekening heeft gehouden met de ligging van de woning. Eiser ervaart parkeeroverlast, de woning ligt nabij een overlastgevende verkeersdrempel en twee stinkende ondergrondse containers. Daarnaast voert eiser aan dat de nabijgelegen school en sportvelden eveneens (geluids)overlast veroorzaken. De rechtbank is van oordeel dat verkeersdrempels en ondergrondse containers gebruikelijke voorzieningen betreffen ten behoeve van een behoorlijk gebruik van de openbare ruimte. De rechtbank acht het niet aannemelijk dat van deze voorzieningen zodanig zijn dat daarvan een waardedrukkend effect uitgaat. Met betrekking tot de ervaren parkeeroverlast en de ervaren (geluids)overlast door de nabijgelegen school en sportvelden is de rechtbank van oordeel dat een zekere mate van (geluids)overlast maar ook een zekere parkeerlast inherent zijn aan het wonen in grootstedelijk gebied. Bovendien hebben de vergelijkingsobjecten een soortgelijke ligging ten opzichte van dergelijke voorzieningen (verkoop 1 is bijvoorbeeld gelegen tegenover een school).
11. De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij de nieuwe WOZ-waarde niet te hoog heeft vastgesteld.
Immateriële schadevergoeding
12. Eiser heeft de rechtbank ter zitting verzocht om een schadevergoeding toe te kennen in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
13. De behandeling van zaken als deze, waarin van een bezwaar- en beroepstermijn sprake is, mag maximaal twee jaar in beslag nemen. Daarbij is een termijn van zes maanden voor de behandeling van het bezwaar en een termijn van anderhalf jaar voor de behandeling van het beroep redelijk.3 De te beoordelen periode vangt aan met de datum waarop het bezwaarschrift is ingediend en loopt door tot de datum waarop de rechtbank in eerste aanleg uitspraak heeft gedaan.
14. Voor de schadevergoeding wordt als uitgangspunt een tarief gehanteerd van € 500,- per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. De rechtbank moet beoordelen op welke manier de termijnoverschrijding moet worden toegerekend aan de bezwaar- en aan de beroepsfase. De veroordeling tot vergoeding van die schade moet naar evenredigheid worden uitgesproken ten laste van het bestuursorgaan of, als de overschrijding van de termijn heeft plaatsgevonden in beroep, ten laste van de Staat.
15. Eiser heeft een bezwaarschrift ingediend op 28 februari 2021. Uitgaande van een redelijke termijn van twee jaar, had in deze procedure uiterlijk op 28 februari 2023 uitspraak moeten worden gedaan. Gelet op de datum van deze uitspraak van 1 februari 2024 doet zich een overschrijding van de redelijke termijn voor van ongeveer elf maanden. Een rechtvaardiging van de overschrijding van deze termijn is de rechtbank niet gebleken.
16. De rechtbank is van oordeel dat de bestuursrechter, binnen de ruimte die de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens daarvoor biedt, kan differentiëren bij de toekenning van een schadevergoeding vanwege het overschrijden van de redelijke termijn. De huidige door de hoogste bestuursrechters toegepaste forfaitaire vergoeding van € 500,- per zes maanden acht de rechtbank te grofmazig, omdat dit uitgangspunt geen recht doet aan de grote verscheidenheid van zaken die door de bestuursrechter wordt behandeld en aan de daarmee samenhangende diversiteit van belangen die voor betrokkenen met die zaken gepaard gaan. Of een beslissing slechts eenmalig gevolgen voor iemand heeft of voor langere tijd (bijvoorbeeld bij een verblijfsvergunning) is daarbij een factor die kan meewegen. Een andere factor is het financiële belang dat in een zaak speelt.
17. Het enige belang dat in deze zaak speelt is een financieel belang. Het gaat om een eenmalige belastingaanslag voor één kalenderjaar en een waardebepaling die slechts op een tijdvak van één jaar ziet. Er is niet gebleken van bijzondere omstandigheden, zoals de vaststelling van een erfpachtcontract of de aangifte voor de erfbelasting, op grond waarvan de vastgestelde WOZ-waarde anderszins een financieel belang substantieel zou raken. De ondervonden spanning en frustratie is daarmee anders, namelijk wezenlijk minder, dan bij bestuursrechtelijke procedures waar andere belangen op het spel staan, zoals procedures over een verblijfsvergunning of een (terugvordering van een) uitkering. Het financiële belang in deze zaak is op zichzelf niet gering, gelet op de waarde van de woning en de heffingen die daarop vervolgens gebaseerd zijn, maar daarentegen is niet gebleken dat de vermogens- of inkomenspositie van eiser zodanig is dat de uitkomst van de procedure vanwege de financiële situatie van eiser zodanig prangend is dat de langere duur ervan gecompenseerd moet worden met een substantieel bedrag. Tot slot heeft eiser zich laten vertegenwoordigen door een gemachtigde die op een no cure no pay-basis werkt. Dit betekent dat eiser ook bij een langere duur van de procedure geen extra kosten hoeft te maken, en dat hij in elk geval daardoor geen spanning en frustratie lijdt, noch door te moeten afwegen van de kosten voor professionele rechtsbijstand tegenover een mogelijk voor hem financieel gunstige uitkomst van die procedure.
18. Mede in het licht van het bedrag dat de wetgever heeft bepaald voor nieuwe vergelijkbare zaken in de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm, in werking getreden per 1 januari 2024, en gelet op de hierboven onder overweging 16 en 17 beschreven aard en omvang van de procedure en de daarbij te verwachten spanning en frustratie bij eiser, is de rechtbank van oordeel dat een vergoeding voor immateriële schade van € 50,- per half jaar gerechtvaardigd is.
19. Gelet op bovenstaande kent de rechtbank eiser een schadevergoeding van € 100,- toe wegens overschrijding van de redelijke termijn.
20. Vervolgens moet beoordeeld worden aan wie de overschrijding van de redelijke termijn moet worden toegerekend. De redelijke termijn van zes maanden voor de behandeling van het bezwaar is door de heffingsambtenaar overschreden. In de rechterlijke fase is de behandeling van het beroep binnen de redelijke termijn van anderhalf jaar gebleven. De overschrijding wordt dus volledig aan de heffingsambtenaar toegerekend. De heffingsambtenaar dient een schadevergoeding van € 100,- aan eiser te vergoeden.
Proceskosten en griffierecht
21. De rechtbank ziet in verband met de nadere waardebepaling in beroep aanleiding om de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.4 Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1.133,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting, met een waarde per punt van € 296,-, en daarnaast 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 0,5).
Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
22. De heffingsambtenaar moet eiser het betaalde griffierecht van €50,- vergoeden.”

5.Beoordeling van het geschil

Waarde
5.1.
Het Hof stelt in aanvulling op het door de rechtbank gehanteerde toetsingskader (zie onder 7), bij zijn beoordeling voorop dat (i) de in geschil zijnde waarde de waarde van de woning in zijn geheel betreft. Daarbij vormen de aan de samenstellende onderdelen van de woning toegekende waarden slechts een hulpmiddel om de waarde van de woning als geheel inzichtelijk te maken, en (ii) het bij de vaststelling van de waarde – bij gebreke van een verkoopprijs van de woning op of rond de peildatum – gaat om een taxatie van de waarde op de peildatum (een inschatting van de waarde aan de hand van verkoopgegevens van andere objecten).
Een dergelijke taxatie is niet een mathematische exercitie waarbij aan de hand van één of meer parameters de gezochte waarde kan worden berekend.
5.2.
Ook in hoger beroep heeft de heffingsambtenaar de waarde van de woning onderbouwd aan de hand van de vergelijkingsmethode. Hij heeft daartoe een matrix met drie (nieuwe) vergelijkingsobjecten overgelegd (zie 2.3). Het Hof acht de vergelijkingsobjecten op zichzelf goed vergelijkbaar met de woning. Deze zijn alle in [Z] gelegen (hoekwoning repeterend dan wel tussenwoning repeterend) en zijn van een nagenoeg gelijk bouwjaar (tussen 1921 en 1930). Zij zijn alle binnen een jaar van de waardepeildatum verkocht. Deze verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten kunnen derhalve zeer wel worden gebruikt ter onderbouwing van de waarde van de woning. Dat er verschillen zijn tussen de woning en de vergelijkingsobjecten maakt dit niet anders. Het gaat er om dat verweerder voldoende rekening heeft gehouden met die verschillen.
Met de vergelijkingsobjecten acht het Hof de waarde in voldoende mate onderbouwd; de heffingsambtenaar heeft daarbij in hoger beroep aannemelijk gemaakt dat voldoende rekening is gehouden met de verschillen in ligging, grootte van de opstal en van het perceel, de kwaliteit en de staat van onderhoud alsmede met de aanwezigheid van bijgebouwen.
5.3.
Belanghebbende staat in hoger beroep een waarde voor van € 1.930.000. Hij wijst er daarbij op dat het door de heffingsambtenaar in zijn eerdere matrix gebruikte vergelijkingsobject [D-straat] 86 (zie onder 5 van de rechtbankuitspraak) het best vergelijkbaar is en dat er geen reden is om in hoger beroep met nieuwe vergelijkingsobjecten te komen. Hiertegen heeft de heffingsambtenaar ingebracht dat [D-straat] 86, anders dan de in hoger beroep gebruikte vergelijkingsobjecten, gelegen is aan een zeer drukke weg en daarom minder geschikt is ter vergelijking. Het Hof volgt de heffingsambtenaar in deze verklaring en voegt daaraan toe dat het partijen vrij staat om, binnen het kader van een goede procesorde, in elke fase van de procedure nieuwe vergelijkingsobjecten aan te voeren ter onderbouwing van hun standpunten. Een schending van de goede procesorde acht het Hof niet aan de orde. Voorts slaagt het betoog van belanghebbende dat de woning (in tegenstelling tot de vergelijkingsobjecten) geen achtertuin heeft en dientengevolge op een lagere waarde dient te worden beschikt, niet. De heffingsambtenaar heeft daartegen terecht aangevoerd dat daartoe geen aanleiding is, nu de woning beschikt over een ruime, op het zuiden geleden voor-en zijtuin, welke door een omheining van struiken en bomen veel privacy biedt. Ook heeft de woning (naar niet in geschil is) aan twee zijden lichtinval (op het zuiden gelegen en lichtinval aan de voor- en een zijkant); dat dit tot een lagere waarde leidt dan wanneer sprake is van lichtinval aan de voor- en achterkant (zoals bij de vergelijkingspanden) is niet aannemelijk geworden. Tot slot volgt uit de matrix van de heffingsambtenaar dat een ruime marge bestaat tussen de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten en de voor de woning in aanmerking genomen waarde. Zo bedraagt de gemiddelde waarde per m2 van het woningdeel (neutraal) van de vergelijkingsobjecten € 7.272 en is deze waarde van het woningdeel (neutraal) van de woning gewaardeerd op € 6.571 per m2. Voorts bedraagt de gemiddelde kavelwaarde per m2 van de vergelijkingsobjecten € 1.788, terwijl de kavelwaarde per m2 van de woning € 1.491 bedraagt. Dit brengt mee dat, zelfs als moet worden aangenomen dat de woning een slechtere ligging heeft dan de vergelijkingsobjecten, dit in voldoende mate is verdisconteerd in de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde van de woning.
5.4.
De conclusie van het onder 5.1 tot en met 5.3 overwogene is dat de heffingsambtenaar, ook in het licht van hetgeen belanghebbende hiertegen heeft aangevoerd, aannemelijk heeft gemaakt dat hij de waarde van de woning niet te hoog heeft vastgesteld. Hetgeen belanghebbende voor het overige nog heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
Vergoeding immateriële schade
5.5.
Belanghebbendes klacht tegen de matiging van de vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van de procedure in bezwaar en beroep slaagt wel.
Het bezwaarschrift van belanghebbende is door de heffingsambtenaar ontvangen op
28 februari 2021, de uitspraak op bezwaar dateert van 29 december 2021 en de rechtbank heeft op 1 februari 2024 uitspraak gedaan.
5.6.
De redelijke termijn van in totaal twee jaar is daarmee met afgerond twaalf maanden overschreden. Een rechtvaardiging voor deze overschrijding van de termijn is niet gebleken. Van deze overschrijding worden vier maanden toegerekend aan de heffingsambtenaar en acht maanden aan de Staat.
5.7.
Onder verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853, en 29 november 2024, ECLI:NL:HR:2024:1758, is het Hof van oordeel dat, gelet op het financiële belang bij de gevoerde procedure van ten minste € 15 en op de omstandigheid dat het verzoek vóór 14 juni 2024 is gedaan, op grond van het door de Hoge Raad geformuleerde overgangsrecht als uitgangspunt een tarief dient te worden gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Het Hof ziet onvoldoende reden in deze zaak van dat uitgangspunt af te wijken zodat recht bestaat op een vergoeding van immateriële schade van € 1.000, waarvan € 333 dient te worden betaald door de heffingsambtenaar en € 667 door de Staat. Het hoger beroep slaagt op dit punt.
Proceskostenvergoeding rechtbank
5.8.
Belanghebbende stelt dat de rechtbank een wegingsfactor van 1 had moeten toepassen. De wegingsfactor wordt bepaald naar gelang het gewicht van de zaak. Het gewicht van de zaak wordt bepaald door de aard, het belang en de ingewikkeldheid van de zaak. In het licht van die factoren acht het Hof de door de rechtbank gehanteerde wegingsfactor (0,5) juist. Het Hof ziet, ook in het licht van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, onvoldoende reden om tot een andere afweging te komen.
Slotsom
5.9.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is en beslist dient te worden zoals is opgenomen onder 7.

6.Kosten

Het Hof vindt aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beroep en hoger beroep. Ingevolge artikel 2, lid 1, aanhef en onderdeel a, van het Besluit, stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief vast op afgerond € 453,50 (= 2 punten [hogerberoepschrift en zitting Hof] x 0,25 [wegingsfactor] x € 907 per punt).
Om redenen van eenvoud dienen de heffingsambtenaar en de Staat ieder de helft van dit bedrag te vergoeden. Hetzelfde heeft te gelden voor de vergoeding van het voor het hoger beroep betaalde griffierecht.

7.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, doch uitsluitend voor zover het de beslissing over de vergoeding van immateriële schade betreft;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot een vergoeding van immateriële schade van € 333, een vergoeding van de proceskosten van het geding in hoger beroep van € 226,75 en een vergoeding van het griffierecht voor het hoger beroep van € 69;
  • veroordeelt de Staat tot een vergoeding van immateriële schade van € 667, een vergoeding van de proceskosten van het geding in hoger beroep van € 226,75 en een vergoeding van het griffierecht voor het hoger beroep van € 69.
De uitspraak is gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, F.J.P.M. Haas en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. H.M. Nijland als griffier. De beslissing is op 13 mei 2025 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: