ECLI:NL:GHAMS:2025:1554

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 mei 2025
Publicatiedatum
16 juni 2025
Zaaknummer
23/772
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake teruggaaf bpm en rentebeschikking met betrekking tot belastingrente

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 20 mei 2025 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 7 juli 2023. De rechtbank had in die uitspraak het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en de beschikking belastingrente gewijzigd. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de hoogte van de belastingrente die door de inspecteur was vastgesteld op € 70. De rechtbank had de inspecteur veroordeeld tot het vergoeden van immateriële schade en proceskosten aan belanghebbende. Het Hof heeft het hoger beroep op 17 augustus 2023 ingesteld en het onderzoek ter zitting vond plaats op 21 januari 2025. Het Hof heeft vastgesteld dat de inspecteur in strijd met het Unierecht belasting heeft geheven en dat de rentevergoeding moet worden berekend over een periode van 1,03 jaar. Het Hof heeft geoordeeld dat de te vergoeden rente € 171 bedraagt, maar dat de inspecteur nog € 154 moet vergoeden. Het Hof heeft de grieven van belanghebbende over de kostenvergoeding voor de bezwaarfase gegrond verklaard en vastgesteld dat de rechtbank een te laag bedrag heeft toegekend. Tevens heeft het Hof geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte niet heeft beslist op het verzoek om wettelijke rente wegens vertraging in de vergoeding van het griffierecht. De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is en dat de bestreden uitspraak moet worden vernietigd voor zover daarin een beslissing over wettelijke rente ontbreekt.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 23/772
20 mei 2025
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], gevestigd te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven)
tegen de uitspraak van 7 juli 2023 in de zaak met kenmerk HAA 19/2394 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en

1.de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

2.
de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
In de bestreden uitspraak heeft de rechtbank als volgt beslist op het beroep van belanghebbende over een beschikking belastingrente met een aan belanghebbende te vergoeden bedrag van € 70, alsmede op zijn verzoek tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn:
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • wijzigt de beschikking en stelt de rentevergoeding vast op € 154;
  • veroordeelt [de inspecteur] tot het vergoeden van de door [belanghebbende] geleden immateriële schade tot een bedrag van € 700;
  • veroordeelt [de inspecteur] in de proceskosten van [belanghebbende] tot een bedrag van € 2.266;
  • geeft [de inspecteur] opdracht het griffierecht van € 345 aan [belanghebbende] te vergoeden;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het vergoeden van de door [belanghebbende] geleden immateriële schade tot een bedrag van € 2.800.”
1.2.
Belanghebbende heeft zijn hoger beroep op 17 augustus 2023 ingesteld. Daarna zijn de volgende stukken ingediend:
  • een stuk met nogmaals de gronden van het hoger beroep;
  • een verweerschrift;
  • een pleitnota zijdens belanghebbende (dagtekening 6 januari 2025), en
  • pleitaantekeningen zijdens belanghebbende (op 20 januari 2025).
1.3.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2025. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

Het Hof gaat uit van de volgende, in hoofdzaak reeds door de rechtbank vastgestelde feiten.
2.1.
Belanghebbende heeft op of omstreeks 15 juni 2011 aangifte gedaan voor de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) ter zake van de registratie van een Land Rover, type LM Range Rover, met een voertuigidentificatienummer eindigend op [#] . De aangifte resulteert in een te betalen bedrag van € 25.253. Vervolgens heeft de inspecteur op 22 juni 2011 een naheffingsaanslag bpm aan belanghebbende opgelegd tot een bedrag van € 122. Belanghebbende heeft de bedragen op 22 juni 2011 voldaan.
2.2.
Belanghebbende heeft tegen de voldoening op aangifte bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar van 29 juni 2012 is de inspecteur tot de slotsom gekomen dat de verschuldigde bpm moet worden verminderd met € 3.107. Bij het verlenen van die teruggaaf heeft de inspecteur € 18 heffingsrente vergoed aan belanghebbende.
2.3.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. In dat beroep, bij de rechtbank geregistreerd onder kenmerk HAA 12/3729, was onder meer in geschil naar welk percentage de heffingsrente moet worden berekend: dat van de invorderingsrente of dat van de wettelijke rente voor handelstransacties. In haar uitspraak van 18 augustus 2014 heeft de rechtbank geoordeeld dat de inspecteur rente moet vergoeden naar het percentage van de invorderingsrente over de bedragen aan bpm die in strijd met het Unierecht waren betaald tot aan de dag waarop die bedragen aan belanghebbende zouden zijn terugbetaald.
2.4.
Per brief van 30 januari 2018 heeft de inspecteur de thans in geding zijnde rentebeschikking aangekondigd. In deze brief wordt 20 februari 2018 vermeld als de beschikkingsdatum en verder is in de brief onder meer het volgende vermeld:
“Belastingrente over het bedrag € 3.107 van 22-06-2011 tot 03-07-12 = € 88
Rekening houdend met een vermindering van € 18,- omdat deze al eerder is behandeld, is het bedrag wat over blijft: € 70
Totaal bedrag rente € 70”
2.5.
Namens belanghebbende heeft de gemachtigde tegen de beschikking bezwaar gemaakt. Het bezwaarschrift is gedagtekend 9 maart 2018 en is op 13 maart 2018 bij de inspecteur ontvangen. Per brief van 3 augustus 2018 heeft de inspecteur belanghebbende meegedeeld dat de gemachtigde met ingang van 6 augustus 2018 voor de duur van drie maanden als gemachtigde was geweigerd.
2.6.
Per brief van 24 oktober 2018 heeft de inspecteur belanghebbende meegedeeld dat hij voornemens was het bezwaar ongegrond te verklaren, maar dat belanghebbende nog het recht had om te worden gehoord. Per brief van 15 november 2018 heeft de inspecteur belanghebbende uitgenodigd voor een hoorgesprek op 20 december 2018. Dit gesprek heeft geen doorgang gevonden. Per brief van 30 januari 2018 heeft de inspecteur belanghebbende vervolgens uitgenodigd voor een hoorgesprek op 29 maart 2019. Omdat van de zijde van belanghebbende niet is gereageerd op deze uitnodiging en niemand voor het hoorgesprek is verschenen, heeft de inspecteur belanghebbende per brief van 4 april 2019 meegedeeld dat hij daaruit concludeert dat belanghebbende niet meer gehoord wenst te worden.
2.7.
Op 25 april 2019 heeft de inspecteur uitspraak op het bezwaar gedaan en daarbij het bezwaar ongegrond verklaard en aan belanghebbende geen kostenvergoeding toegekend.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In geschil is of de rentebeschikking tot het juiste bedrag is vastgesteld. Verder is in geschil of de nevenbeslissingen van de rechtbank toereikend zijn.
3.2.
Hetgeen partijen in het kader van het geschil hebben aangevoerd komt, voor zover relevant voor de te nemen beslissing, bij de beoordeling aan de orde.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.1.
De grieven van belanghebbende falen voor zover zij de hoogte van de te vergoeden rente betreffen. In dat verband overweegt het Hof als volgt.
4.1.2.
Onbestreden is dat op 22 juni 2011 in strijd met het Unierecht geheven bpm is betaald en dat de periode waarover rente moet worden vergoed, eindigt op 3 juli 2012. De te vergoeden rente moet daarom worden berekend over een periode van een jaar en elf dagen (1,03 jaar).
4.1.3.
Om te voldoen aan de vereisten die uit het Unierechtelijk doeltreffendheidsbeginsel voortvloeien, is het toe te passen rentetarief in dit geval dat van de door DNB bijgehouden ‘Bancaire rente op consumptief krediet en overige leningen aan huishoudens’ in de maand juni 2011 (5,34%). Het tarief van de belastingrente was in de renteberekeningsperiode namelijk lager (vgl. HR 3 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:132). De te vergoeden rente bedraagt dan € 171 (€ 3.107 * 0,0534 * 1,03). Na aftrek van € 18 die al is vergoed (zie 2.2), resteert € 153, terwijl de inspecteur op grond van de bestreden uitspraak nog € 154 moet vergoeden.
4.2.
De grieven slagen wel voor zover zij de kostenvergoeding voor de bezwaarfase betreffen. Belanghebbende heeft terecht betoogd dat de rechtbank bij de toepassing van het forfait uit het Besluit proceskosten bestuursrecht had moeten uitgaan met een waarde per punt van € 512, in plaats van € 296. Uitgaande van het door de rechtbank in aanmerking genomen aantal punten (2) en de door de rechtbank toegepaste wegingsfactor 1, hadden de kosten voor de behandeling van het bezwaar daarom moet zijn vastgesteld op € 1.024 in plaats van op € 592. Gegeven de thans geldende waarde per punt van € 647, moeten die kosten inmiddels worden vastgesteld op € 1.294. Dat is € 702 meer dan de rechtbank heeft toegekend.
4.3.
De grieven slagen ook voor zover daarin ligt besloten dat de rechtbank ten onrechte niet heeft beslist op een verzoek om wettelijke rente wegens vertraging in de vergoeding van het griffierecht voor de behandeling in beroep, welk verzoek op haar beurt besloten lag in de aanspraak van belanghebbende op vergoeding van rente over de periode vanaf het moment waarop zij griffierecht heeft betaald (vgl. HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, r.o. 2.4.2). Het Hof zal alsnog op dat verzoek beslissen, op de wijze als vermeld onder 6.
4.4.
Hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd, geeft het Hof geen aanleiding de uitspraak van de rechtbank te vernietigen. Het betreft vooral grieven van algemene aard over schendingen van het Unierecht, waaronder beweerdelijk onbevoegde uitleggingen van dat recht door de Hoge Raad, de rechtbank en het Hof. Die grieven zijn al vaak afgewezen. Op basis van hetgeen in deze zaak is aangevoerd, is het Hof dienaangaande niet tot andere of nadere oordelen gekomen dan de oordelen die zijn te kennen uit onder meer de uitspraak van 26 september 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:3184 (rov. 4.4).
4.5.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is en dat de bestreden uitspraak moet worden vernietigd voor zover daarin een beslissing over wettelijke rente ontbreekt (zie 4.3 hiervoor).

5.Kosten

Aanleiding bestaat de inspecteur en de Staat te veroordelen in de kosten van belanghebbende in verband met dit hoger beroep, te weten die voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Het Hof stelt die kosten vast op € 454, mede met toepassing van artikel 2, lid 2, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, omdat belanghebbende slechts in het gelijk is gesteld op punten van ondergeschikt belang (kosten bezwaar en wettelijke rente). Die punten zijn ook gezamenlijk bezien van ondergeschikt belang, nu het geding in hoger beroep eerst en vooral gaat over de rentebeschikking. Het Hof zou bovendien wegingsfactor 0,25 hebben toegepast indien het geschil alleen betrekking zou hebben gehad op de kostenvergoeding voor de bezwaarfase en de wettelijke rente bij ontijdige uitbetaling van het griffierecht.

6.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover de inspecteur daarin niet tot een hoger bedrag in de kosten van belanghebbende is veroordeeld en voor zover daarin niet is beslist over de wettelijke rente bij vertraging in de vergoeding van het griffierecht voor de behandeling van het beroep;
  • veroordeelt de inspecteur aanvullend in de kosten van belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar tot een bedrag van € 702;
  • beslist dat de wettelijke rente over de bedragen die de inspecteur en de Staat ingevolge de uitspraak van de rechtbank aan belanghebbende moeten betalen, is gaan lopen vier weken na de datum waarop die uitspraak is gedaan, voor zover die bedragen niet tijdig zijn voldaan;
  • gelast de inspecteur aan belanghebbende te vergoeden het betaalde griffierecht van € 548 voor de behandeling hoger beroep;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende voor het geding in hoger beroep, vastgesteld op € 454, en
  • beslist dat, indien voormelde bedragen aan griffierecht en kosten niet tijdig worden vergoed, de wettelijke rente daarover gaat lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
De uitspraak is gedaan door mrs. W.J. Blokland, voorzitter, A.M. van Amsterdam en N. Djebali, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Kranenburg als griffier. De beslissing is op 20 mei 2025 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: