ECLI:NL:GHAMS:2025:1590

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 mei 2025
Publicatiedatum
17 juni 2025
Zaaknummer
22/495 en 22/496
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belasting van personenauto’s en motorrijwielen met betrekking tot teruggaaf en schadevergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 20 mei 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) van belanghebbende, [X], gevestigd te [Z]. De zaak betreft twee voldoeningen op aangifte voor een Porsche en een BMW, waarbij de rechtbank eerder de beroepen van belanghebbende gegrond verklaarde en teruggaaf van belasting oplegde. Belanghebbende heeft in hoger beroep de gronden van het beroep aangevuld en verzocht om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof heeft vastgesteld dat de naheffingsaanslag terecht was en dat de rechtbank de nevenbeslissingen correct had genomen. Het Hof heeft de inspecteur veroordeeld tot terugbetaling van een bedrag van € 3.190 aan omzetbelasting voor de Porsche en heeft de Staat veroordeeld tot betaling van immateriële schadevergoeding van € 1.000 aan belanghebbende. Daarnaast zijn de kosten voor de behandeling van het bezwaar, beroep en hoger beroep vastgesteld op in totaal € 4.378. Het Hof heeft de te vergoeden kosten voor het hoger beroep gematigd tot € 272, rekening houdend met de bijzondere omstandigheden van de zaak.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken 22/495 en 22/496
20 mei 2025
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], gevestigd te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven)
tegen de uitspraak van 17 juni 2022 in de zaken met kenmerken HAA 18/1430 en
HAA 18/1431 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en

1.de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur, en

2.
de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
In de bestreden uitspraak heeft de rechtbank als volgt beslist op het beroep van belanghebbende, over twee voldoeningen op aangifte van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm), alsmede op haar verzoek tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn:
“De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar;
  • draagt [de inspecteur] inzake de Porsche op aan [belanghebbende] een teruggaaf van € 2.139,40 te verlenen;
  • draagt [de inspecteur] inzake de BMW op aan [belanghebbende] een teruggaaf van € 438,75 te verlenen;
  • draagt [de inspecteur] op over de bij deze uitspraak verleende teruggaven belastingrente te vergoeden op de voet van artikel 30ha van de AWR;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;
  • veroordeelt [de inspecteur] in de proceskosten van [belanghebbende] tot een bedrag van € 2.594;
  • veroordeelt [de inspecteur] tot vergoeding van de immateriële schade van [belanghebbende] tot een bedrag van € 4.301;
  • veroordeelt de Staat (Minister voor Rechtsbescherming) tot betaling van een immateriële schadevergoeding aan [belanghebbende] tot een bedrag van € 2.699;
  • draagt [de inspecteur] op het betaalde griffierecht van € 676 aan [belanghebbende] te vergoeden.”
1.2.
Belanghebbende heeft het hoger beroep op 18 juli 2022 ingesteld. Daarna zijn de volgende stukken ingediend:
  • een aanvulling van de gronden van het hoger beroep;
  • een brief zijdens belanghebbende betreffende “taalgebruik en excuses”;
  • een verweerschrift;
  • een pleitnota zijdens belanghebbende (dagtekening 12 december 2024);
  • een nader stuk (“Opvraag artikel 8:42 Awb gegevens”) zijdens belanghebbende, en
  • pleitaantekeningen zijdens belanghebbende (op 20 januari 2025).
1.3.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2025. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

Het Hof gaat uit van de volgende, in hoofdzaak reeds door de rechtbank vastgestelde feiten, waarover tussen partijen geen geschil bestaat.
2.1.1. Belanghebbende heeft een aangifte bpm met dagtekening 15 juli 2013 ingediend met het oog op de registratie in het kentekenregister van een gebruikte Porsche Cayenne 4.8 Turbo met een voertuigidentificatienummer eindigend op [# 1] (hierna: de Porsche).
2.1.2. In de aangifte bpm zijn onder meer de volgende gegevens betreffende de Porsche vermeld:
Datum eerste toelating
22-03-2012
CO2-uitstoot
270 gr/km
Netto catalogusprijs inclusief accessoires en opties
€ 130.696
Bruto bpm
€ 44.076
Historische nieuwprijs cf. koerslijst
€ 201.364 ( [taxateur 1] )
Handelsinkoopwaarde cf. koerslijst
€ 97.746 ( [taxateur 1] )
Verschuldigde bpm
€ 21.377
2.1.3. Na gemaakt bezwaar is (de gemachtigde van) belanghebbende op 23 november 2017 gehoord en is het bezwaar bij uitspraak van 7 februari 2018 ongegrond verklaard.
2.2.1. Belanghebbende heeft nog een aangifte bpm ingediend, met dagtekening 1 augustus 2018, met het oog op de registratie in het kentekenregister van een gebruikte BMW 530xd GT Executive met een voertuigidentificatienummer eindigend op [# 2] (hierna: de BMW).
2.2.2. In de aangifte bpm zijn onder meer de volgende gegevens betreffende de BMW vermeld:
Datum eerste toelating
03-01-2012
CO2-uitstoot
183 gr/km
Netto catalogusprijs inclusief accessoires en opties
€ 65.321
Bruto bpm
€ 19.413 (tarief 2013)
Historische nieuwprijs cf. koerslijst
€ 100.362 ( [taxateur 2] )
Handelsinkoopwaarde cf. koerslijst
€ 45.407 ( [taxateur 2] )
Verschuldigde bpm
€ 8.775
2.2.3. Na gemaakt bezwaar is (de gemachtigde van) belanghebbende op 24 november 2017 gehoord en is het bezwaar bij uitspraak van 7 februari 2018 ongegrond verklaard.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Net als in eerste aanleg is in hoger beroep in geschil of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is vastgesteld. Daarnaast is in geschil of de door de rechtbank ten laste van de inspecteur en de Staat uitgesproken nevenbeslissingen toereikend zijn.
3.2.
Hetgeen partijen in het kader van het geschil hebben aangevoerd komt, voor zover relevant voor de te nemen beslissing, bij de beoordeling aan de orde.

4.Beoordeling van het geschil

Ten aanzien van het opvragen tenaamstellinggegevens
4.1.
Daags voor de zitting heeft belanghebbende het Hof verzocht om de inspecteur te gelasten gegevens over de tenaamstelling van de auto’s in het geding te brengen. Met die gegevens zou kunnen worden nagegaan of belanghebbende de belastingplichtige is als bedoeld in artikel 5, lid 1, van de Wet bpm 1992 en was gehouden tot voldoening van de bpm.
4.2.
Het Hof constateert dienaangaande dat belanghebbende niet heeft bestreden de aanvraag tot inschrijving van de auto’s in het kentekenregister te hebben gedaan. Met dat als uitgangspunt was zij gehouden de verschuldigde bpm op aangifte te voldoen (o.g.v. artikel 19, lid 3, AWR dan wel artikel 7, lid 1, Wet bpm 1992), zoals zij ook (ten dele) heeft gedaan. Zonder nadere substantiëring, die ontbreekt, valt het niet in te zien dat tenaamstellingsgegevens overigens voor de beslechting van enig geschilpunt van belang zijn. Het Hof wijst het verzoek daarom af.
Ten aanzien van specifieke grieven over de materiële belastingheffing voor de Porsche
4.3.
Belanghebbende heeft in hoger beroep haar betoog herhaald dat voor de Porsche de bijstellingen voor markt- en dealersituatie in de koerslijst van [taxateur 1] ’ toegepast mogen worden. Zij heeft verklaard dat de handelsinkoopwaarde daarom moet worden verminderd met vijftien percent, tot € 83.084. De inspecteur heeft in zijn verweerschrift toegegeven dat de bijstellingen mogen worden toegepast. Ter zitting heeft hij evenwel verklaard dat die toegeving onterecht is, omdat in eerste aanleg een vaststellingsovereenkomst zou zijn gesloten. Dat heeft de inspecteur afgeleid uit een overweging in de bestreden uitspraak waarin is vermeld dat hij ter zitting heeft verklaard te kunnen instemmen met de door belanghebbende verdedigde korting op de handelsinkoopwaarde van vijf percent voor de bijstelling dealersituatie.
4.4.
Naar het oordeel van het Hof kan uit de in 4.3 bedoelde passage in de bestreden uitspraak niet worden afgeleid dat een vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen. Uit die passage volgt niet dat belanghebbende standpunten heeft prijsgegeven om tot een compromis met de inspecteur te komen. Gezien het verweerschrift bestrijdt de inspecteur bij die stand van het geding niet dat de bijstellingen voor markt- en dealersituatie op de koerslijstwaarde mogen worden toegepast ter grootte van in totaal vijftien percent. Dat leidt tot de door belanghebbende in hoger beroep verdedigde handelsinkoopwaarde van € 83.084. Met een historische nieuwprijs van € 201.364 en een bruto bpm van € 44.076, wordt de verschuldigde bpm voor de Porsche dan € 18.186 (€ 83.084 / € 201.364 * € 44.076). Het verschil van € 3.190 met het op aangifte voldane bedrag van € 21.377 dient aan belanghebbende te worden terugbetaald.
Ten aanzien van specifieke grieven over de materiële belastingheffing voor de BMW
4.5.
Na met betrekking tot de BMW in de stukken een beroep te hebben gedaan op het tarief van de bpm voor 2012, heeft (de gemachtigde van) belanghebbende ter zitting verklaard dat was bedoeld een beroep te doen op het tarief voor 2011. Net als het tarief van 2012 is het tarief van 2011 echter ongunstiger voor belanghebbende dan het in de aangifte toegepaste tarief van 2013. De bruto bpm komt dan namelijk op € 23.253 (= € 3.660 + (183 / 155) * € 202 + 0,19 * € 65.321 (netto catalogusprijs) + € 1.526; artikel 9, lid 1, Wet bpm 1992, tekst 2011).
Ten aanzien van de samenhang van de zaken
4.6.
De rechtbank heeft bij het vaststellen van de kosten van het geding in beroep terecht samenhang van de zaken in de zin van artikel 3, lid 1, Besluit proceskosten bestuursrecht aangenomen. De zaken zijn gelijktijdig behandeld, rechtsbijstand is verleend door dezelfde persoon en voor zover namens belanghebbende in de zaak over de BMW stukken zijn ingediend, zijn die stukken van dezelfde datum als (nagenoeg) gelijkluidende stukken die in de zaak over de Porsche zijn ingediend, terwijl de zaken tegelijk op zitting zijn behandeld. In die omstandigheden is het eveneens terecht dat de rechtbank voor de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van samenhangende zaken is uitgegaan.
Ten aanzien van de vergoeding van kosten voor de behandeling van de bezwaren
4.7.
Belanghebbende heeft wel terecht erover geklaagd dat de rechtbank bij het vaststellen van de te vergoeden kosten ten onrechte is uitgegaan van de lage puntwaarde voor de bezwaarfase (vgl. HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752). Het Hof zal, met dezelfde uitgangspunten als die van de rechtbank over het aantal punten en de wegingsfactor, de kostenvergoeding voor de bezwaarfasen nader vaststellen op € 2.588 (in beide zaken € 1.294). Hoewel te betwijfelen valt of sprake is van aan de inspecteur te wijten onrechtmatigheden, omdat belanghebbende bezwaar heeft gemaakt tegen (eigen) voldoeningen op aangifte, heeft de inspecteur op dat punt geen verweer gevoerd, zodat die kwestie buiten de rechtsstrijd valt.
Ten aanzien van de wettelijke rente over het griffierecht
4.8.
Belanghebbende heeft verder in eerste aanleg aanspraak gemaakt op vergoeding van rente over de periode vanaf het moment waarop het griffierecht is betaald tot het moment waarop het aan haar wordt vergoed. Daarin ligt besloten een verzoek om vergoeding van wettelijke rente wegens vertraging in de vergoeding van het in beroep betaalde griffierecht. De rechtbank had daarom behoren te beslissen dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van die rente vanaf vier weken na de datum van haar uitspraak (vgl. HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, r.o. 2.4.2). Nu belanghebbende de aanspraak in hoger beroep heeft herhaald, zal het Hof dat alsnog doen.
Ten aanzien van de overige grieven
4.9.
Hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding de uitspraak van de rechtbank verdergaand te vernietigen. Het betreft vooral grieven van algemene aard over schendingen van het Unierecht, waaronder beweerdelijk onbevoegde uitleggingen van dat recht door de Hoge Raad, de rechtbank en het Hof. Die grieven zijn al vaak afgewezen. Op basis van hetgeen thans is aangevoerd, is het Hof dienaangaande ook niet tot andere of nadere oordelen gekomen dan die welke al zijn te kennen uit de uitspraak van 26 september 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:3184 (rov. 4.4).
Slotsom
4.10.
Het hoger beroep is gegrond.

5.Schadevergoeding

Vanwege een overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep van meer dan zes maanden en minder dan twaalf maanden, zal de Staat worden veroordeeld in immateriële schade van belanghebbende tot een bedrag van € 1.000.

6.Kosten

6.1.
Aanleiding bestaat om de inspecteur te veroordelen in kosten van belanghebbende, te weten die voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
6.2.
Voor de bezwaarfase betreft het een bedrag van € 2.588, in plaats van het door de rechtbank toegekende bedrag van € 1.076 (zie 4.7 hiervoor).
6.3.
Voor de beroepsfase hoeft geen hoger bedrag aan kosten te worden vergoed dan het bedrag waartoe de rechtbank de inspecteur reeds heeft veroordeeld, te weten € 1.518.
6.4.1.
Voor het hoger beroep zijn de te vergoeden bedrag in beginsel € 907, uitgaande van 2 punten (beroepschrift en bijwonen zitting), een waarde per punt van € 907 en een wegingsfactor van 0,5. De wegingsfactor van 0,5 is passend, omdat de zaak niet gecompliceerd is (want een standaardzaak over bpm met bekende geschilpunten en zonder feitelijke ingewikkeldheden) en de werkbelasting van de betrokken rechtsbijstandverlener daarom beperkt is geweest. Voor zover het hoger beroep moet worden geacht twee zaken te betreffen, hangen die zaken samen in de zin van artikel 3, lid 1, Besluit proceskosten bestuursrecht en zijn zij voor de kostenvergoeding toch als een zaak te beschouwen.
6.4.2.
Het Hof ziet evenwel aanleiding de kosten voor het hoger beroep te matigen vanwege een bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Daarbij is in aanmerking genomen dat dit hoger beroep tegelijk met zeventien andere hoger beroepen ter zitting bij het Hof is behandeld. In die hoger beroepen heeft de gemachtigde overwegend op sjabloonmatige wijze dezelfde geschilpunten aan de orde zijn gesteld, zij het in wisselende samenstelling (niet steeds het volledige arsenaal). Het Hof is daarbij ambtshalve ermee bekend dat de gemachtigde in nog honderden dan wel duizenden vergelijkbare zaken op dezelfde wijze procedeert. Als met de synergievoordelen die voor de gemachtigde als gevolg daarvan ontstaan geen rekening wordt gehouden, en bij de bepaling van het bedrag van de te vergoeden kosten onverkort wordt vastgehouden aan het forfait, wordt een vergoeding toegekend die de in redelijkheid daadwerkelijk gemaakte kosten verre overtreft. Het Hof matigt de te vergoeden kosten voor het geding in hoger beroep daarom,
ex aequo et bono, tot dertig percent, in dit geval (afgerond) € 272.
6.5.
Voor een integrale kostenvergoeding ziet het Hof geen aanleiding, laat staan een van meer dan € 24.000 of zelfs € 83.000, als waartoe (de gemachtigde van) belanghebbende verzoekt, nog daargelaten dat belanghebbende, naar het Hof begrijpt, aan zijn gemachtigde niet meer is verschuldigd voor de bijstand in hoger beroep dan de kosten die de inspecteur ingevolge deze uitspraak aan hem moet uitbetalen.

7.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, doch niet voor zover daarin (i) de beroepen gegrond zijn verklaard, (ii) de uitspraken op bezwaar zijn vernietigd, (iii) de inspecteur is opgedragen met betrekking tot de BMW een teruggaaf van € 438,75 te verlenen, (iv) de inspecteur is opgedragen belastingrente te vergoeden, (v) is bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar, (vi) de inspecteur en de Staat zijn veroordeeld in immateriële schade van belanghebbende en (vii) de inspecteur is opgedragen aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden;
  • gelast dat aan belanghebbende met betrekking tot de Porsche een bedrag van € 3.190 aan omzetbelasting wordt terugbetaald;
  • beslist dat, indien het op grond van de uitspraak van de rechtbank aan belanghebbende te vergoeden griffierecht van € 676 dat is betaald voor de behandeling van het beroep niet tijdig is uitbetaald, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop de rechtbank uitspraak heeft gedaan;
  • veroordeelt de Staat in immateriële schade van belanghebbende tot een bedrag van € 1.000;
  • gelast de inspecteur aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het hoger beroep heeft betaald van € 548;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende voor de behandeling van het bezwaar, vastgesteld op € 2.588, van het geding in beroep, vastgesteld op € 1.518, en van het geding in hoger beroep, vastgesteld op € 272, derhalve € 4.378 in totaal, en
  • beslist dat, indien de vergoeding van het griffierecht voor het hoger beroep niet tijdig wordt uitbetaald, de wettelijke rente daarover gaat lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
De uitspraak is gedaan door mrs. W.J. Blokland, voorzitter, A.M. van Amsterdam en N. Djebali, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Kranenburg als griffier. De beslissing is op 20 mei 2025 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: