ECLI:NL:GHAMS:2025:1673

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 juni 2025
Publicatiedatum
27 juni 2025
Zaaknummer
24/193
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijkheid en teruggaaf omzetbelasting

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 24 juni 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de niet-ontvankelijkheid van de belanghebbende in zijn beroep tegen een beslissing van de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende, aangeduid als [X], had bezwaar gemaakt tegen een negatieve teruggaafbeschikking van omzetbelasting. De rechtbank had de belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard, omdat hij niet tijdig bezwaar had gemaakt tegen de beschikking. In hoger beroep heeft de belanghebbende aangevoerd dat de termijnoverschrijding verschoonbaar was vanwege zijn geestelijke gezondheid. Het Hof heeft vastgesteld dat de inspecteur verzuimd had om een op de zaak betrekking hebbend stuk in te brengen, maar heeft geoordeeld dat dit verzuim geen gevolgen heeft voor de ontvankelijkheid van de belanghebbende. Het Hof heeft de termijnoverschrijding als verschoonbaar aangemerkt, omdat de inspecteur geen beroepsclausule had opgenomen in zijn brief. Hierdoor had de belanghebbende ontvankelijk moeten worden verklaard in zijn beroep. Het Hof heeft de zaak inhoudelijk beoordeeld en geconcludeerd dat de belanghebbende geen recht had op teruggaaf van omzetbelasting, omdat hij niet tijdig bezwaar had gemaakt tegen de negatieve teruggaafbeschikking. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en het hoger beroep is ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 24/193
24 juni 2025
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. J.R.R. Oevering)
tegen de uitspraak van 21 december 2023 in de zaak met kenmerk HAA 22/3917 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
In de bestreden uitspraak heeft de rechtbank belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep.
1.2.
Belanghebbende heeft met een beroepschrift hoger beroep ingesteld en de heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.3.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 april 2025. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld, waarbij belanghebbende is aangeduid als “eiser” en de inspecteur als “verweerder”:
“1. Met dagtekening 12 april 2016 heeft de inspecteur het controlerapport uitgebracht van een boekenonderzoek dat hij bij eiser heeft uitgevoerd. In paragraaf 1.1 van het controlerapport is vermeld dat het onderzoek was beperkt tot de juistheid van de verschuldigde en in aftrek gebrachte omzetbelasting over de tijdvakken 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012 en 1 januari 2014 tot en met 31 december 2015. Paragraaf 4.1 van het controlerapport luidt als volgt:

4.1 Ondernemersactiviteiten ten aanzien van de omzetbelasting
Op basis van mijn bevindingen twijfel ik sterk aan het bestaan van een onderneming. De heer [X] heeft mij niet in de gelegenheid gesteld het ondernemerschap te kunnen beoordelen. Ik verwijs hiervoor naar paragraaf 3 van dit rapport. Bovendien heeft de heer [X] in zijn aangiften inkomstenbelasting 2013 en 2014 aangegeven dat hij geen inkomsten uit eigen onderneming heeft genoten. Belastingplichtige heeft door het invullen van omzet en voorbelasting op de aangifte omzetbelasting slechts doen voorkomen alsof sprake is van een onderneming. De aangiften omzetbelasting van de heer [X] zijn vermoedelijk gebruikt om daarmee opzettelijk onjuiste teruggaafverzoeken in te dienen.
Er is geen sprake van ondernemerschap voor de omzetbelasting.”
2. Met dagtekening 28 mei 2016 heeft verweerder eiser een naheffingsaanslag omzetbelasting voor het eerste kwartaal van 2016 opgelegd omdat eiser de aangifte omzetbelasting over dat kwartaal nog niet had ingediend. De nageheven belasting bedroeg € 5.000 en bij de naheffingsaanslag heeft verweerder eiser een betaalverzuimboete opgelegd van € 150 en een aangifteverzuimboete van € 65. Op 12 juli 2016 heeft eiser tegen de naheffingsaanslag en de daarbij opgelegde boeten bezwaar gemaakt.
3. Op 3 augustus 2016 heeft eiser alsnog een aangifte omzetbelasting ingediend over het eerste kwartaal van 2016. De aangifte sluit met een teruggaaf van € 15.033 en naar aanleiding daarvan vermindert verweerder de naheffingsaanslag tot nihil en vernietigt hij de beschikking tot het opleggen van de betaalverzuimboete. Bij beschikking van 26 augustus 2016 heeft verweerder beslist dat de gevraagde teruggaaf van € 15.033 niet werd verleend en bij uitspraak op bezwaar van 9 december 2016 wijst verweerder het bezwaar, voor zover dat was gericht tegen de aangifteverzuimboete, af.
4. Op 12 december 2021 heeft eiser een suppletieaangifte ingediend. Met deze suppletieaangifte verzoekt eiser hem een naheffingsaanslag van € 1.060 op te leggen omdat met de in 1 vermelde aangifte over het eerste kwartaal van 2016 € 15.033 was teruggevraagd terwijl dit € 13.973 had moeten zijn.
5. Per brief van 8 februari 2022 heeft verweerder eiser meegedeeld dat de naheffingsaanslag niet zou worden opgelegd omdat de gevraagde teruggaaf over het eerste kwartaal van 2016 niet was verleend en er dus geen sprake kon zijn van een teveel teruggegeven belasting die zou moeten worden nageheven.
6. Op 24 juli 2022 heeft eiser digitaal beroep ingesteld. Op het voorblad van het beroepschrift is vermeld dat het beroep is gericht tegen de beslissing in de brief van 8 februari 2022. Per brief van 25 september 2022 heeft eiser uiteengezet waarom het beroep niet binnen de beroepstermijn is ingediend.”
2.2.
Ook het Hof zal hiervan uitgaan. Voor de beoordeling van het geschil zijn verder nog de volgende feiten en omstandigheden relevant:
Datum
Gebeurtenis
12 04 2016
Datum controlerapport.
1
28 05 2016
De inspecteur legt aan belanghebbende over het eerste kwartaal van 2016 een naheffingsaanslag omzetbelasting op ter hoogte van € 5.000, alsmede een verzuimboete ter hoogte van € 150 voor het niet betalen van de verschuldigde belasting en een verzuimboete ter hoogte van € 65 voor het niet doen van de vereiste aangifte.
2
12 07 2016
Belanghebbende maakt bezwaar tegen de naheffingsaanslag en de opgelegde boetes.
3
3 08 2016
Belanghebbende dient alsnog een aangifte over het eerste kwartaal van 2016 in, met daarin een verzoek om teruggaaf van omzetbelasting ter hoogte van € 15.033.
4
26 08 2016
De inspecteur bericht belanghebbende door middel van een ‘Kennisgeving Vermindering’ dat hij de naheffingsaanslag terugbrengt tot nihil en de betaalverzuimboete vernietigt.
5
26 08 2016
Bij afzonderlijke beschikking wordt het teruggaafverzoek afgewezen.
6
24 10 2016
De kantonrechter te [Z] stelt belanghebbende onder bewind.
7
9 12 2016
De inspecteur doet uitspraak op bezwaar; enkel de aangifteverzuimboete van € 65 wordt gehandhaafd.
8
12 12 2021
Belanghebbende verzoekt weer om teruggaaf van omzetbelasting over het eerste kwartaal van 2016 ditmaal voor een iets lager bedrag van € 13.973. Belanghebbende verzoekt voor het verschil met het teruggaafverzoek van 3 augustus 2016 (van € 15.033) om een naheffingsaanslag (van € 1.060) op te leggen.
9
8 02 2022
De inspecteur wijst de verzoeken af (er volgt geen teruggaaf en er wordt geen naheffingsaanslag opgelegd).
10
24 07 2022
Belanghebbende stelt tegen de brief van 8 februari 2022 beroep in bij de rechtbank.
11
25 09 2022
Belanghebbende dient een nader stuk waarin hij verklaart dat een overschrijding van enige termijn verschoonbaar is vanwege zijn geestesziekte.
12
11 07 2023
Het bewind waar belanghebbende onder is gesteld wordt opgeheven.

3.Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is in geschil of belanghebbende ontvankelijk had moeten worden verklaard in zijn beroep. Partijen zijn verder verdeeld over het antwoord op de vraag i) of belanghebbende recht heeft op teruggaaf van omzetbelasting en ii) of belanghebbende tegen het besluit van de inspecteur om aan hem geen naheffingsaanslag op te leggen (zie 2.2. onder 9), rechtsmiddelen kan aanwenden.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen:

Beoordeling van het geschil
9. Voor zover de suppletieaangifte moet worden aangemerkt als een beroepschrift tegen de beschikking tot weigering van de teruggaaf van 26 augustus 2016 overweegt de rechtbank dat tegen een beschikking binnen zes weken bezwaar moet worden ingesteld. Wordt een bezwaarschrift niet binnen die tijd ingediend, dan kan niet het toch ontvankelijk zijn als de termijnoverschrijding verschoonbaar is, mits het bezwaar wordt ingediend zodra dat redelijkerwijs mogelijk is (vgl. artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht).
10. Alvorens in beroep te komen tegen een beschikking dient daartegen eerst bezwaar te worden gemaakt. Dat eiser bezwaar heeft gemaakt tegen de beschikking van 26 augustus 2016 is gesteld noch gebleken. Reeds hierom moet worden geoordeeld dat het beroep niet-ontvankelijk is. De rechtbank ziet geen reden voor doorzending naar verweerder teneinde alsnog uitspraak op bezwaar te doen omdat het bezwaar niet tijdig is ingediend. De rechtbank overweegt daartoe dat de suppletieaangifte is ingediend op 12 december 2022, dus meer dan zes jaar na het geven van de beschikking. Eiser heeft aangevoerd dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is omdat hij door ernstige psychische problemen en de daarvoor toegediende medicatie niet in staat was zijn zaken te regelen. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Tot de stukken behoort een verklaring van prof. dr. [naam 1] die eiser op 31 maart 2022 heeft onderzocht naar aanleiding van een verzoek om een second opinion. In dit stuk is onder meer vermeld dat eiser in het najaar van 2016 uit zijn woning is gezet en tot medio 2018 in een herstelkliniek verbleef en nadien in zijn huidige woning. Vanaf 2018 was eiser in ambulante behandeling en in 2019 was sprake van een depressieve periode. Ongetwijfeld heeft eiser moeilijke jaren achter de rug en was hij niet in staat binnen de bezwaartermijn een bezwaarschrift in te dienen, maar eiser verbleef vanaf medio 2018 weer in zijn eigen huis en was hij in ambulante behandeling. De rechtbank acht niet aannemelijk dat eiser in die tijd niet in staat was een bezwaarschrift in te dienen, al dan niet namens hem door zijn bewindvoerder. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat eiser ter zitting heeft verklaard dat die bewindvoerder pas in 2022 als bewindvoerder is ontslagen en toen een andere bewindvoerder is benoemd. Dat de bewindvoerder reeds in 2018 en 2019 zijn taken als bewindvoerder niet naar behoren zou hebben uitgevoerd heeft eiser niet aannemelijk gemaakt en is ook niet gebleken. Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank niet aannemelijk dat het bezwaarschrift, oftewel de suppletieaangifte, zo spoedig mogelijk is ingediend zodra dat redelijkerwijs mogelijk was.
11. Voor zover de suppletieaangifte moet worden aangemerkt als een beroepschrift tegen de uitspraak op bezwaar van 9 december 2016 is de rechtbank van oordeel dat het beroep niet-ontvankelijk is omdat het beroepschrift niet tijdig is ingediend en van een verschoonbare termijnoverschrijding geen sprake is. Voor de daarvoor in aanmerking te nemen feiten en omstandigheden verwijst de rechtbank naar hetgeen daartoe is overwogen in 10.
12. Voor zover het beroep moet worden aangemerkt als beroep tegen de beslissing van 8 februari 2022 overweegt de rechtbank dat de brief van verweerder van 8 februari 2022 geen beschikking is waartegen bezwaar en beroep openstaat. Ook in zoverre is het beroep dus niet-ontvankelijk.
13. Gelet op al het vorenstaande dient het beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Belanghebbende voert in hoger beroep aan, onder verwijzing naar artikel 3:41 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), dat de uitspraak op bezwaar [van 9 december 2016], niet op de juiste wijze bekend is gemaakt en dat hij deze uitspraak ook niet heeft ontvangen. Bovendien heeft de inspecteur verzuimd de van belang zijnde stukken in te brengen. De grief faalt. Het betoog miskent dat de naheffingsaanslag geen voorwerp van geschil is. De naheffingsaanslag en de betaalverzuimboete (van € 150) zijn naar aanleiding van het bezwaarschrift van belanghebbende door de inspecteur op 26 augustus 2016 verminderd tot nihil. De inspecteur heeft enkel de aangifteverzuimboete (van € 65) bij uitspraak op bezwaar van 9 december 2016 in stand gelaten. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende geen beroep ingesteld, zodat deze uitspraak formele rechtskracht heeft gekregen. Dit houdt in dat deze uitspaak niet meer kan worden aangevochten, zelfs als de uitspraak onjuist is. Ten overvloede overweegt het Hof dat de uitspraak niet onjuist is. Het Hof leidt dit af uit de omstandigheid dat belanghebbende op 3 augustus 2016 alsnog een (negatieve) aangifte over het eerste kwartaal 2016 heeft ingediend en aldus het aangifteverzuim in wezen heeft erkend. Ter zitting bij het Hof heeft belanghebbende bovendien verklaard dat hij de aangifteverzuimboete terecht acht en deze boete niet bestrijdt.
5.2.
Voor zover belanghebbende betoogt dat de inspecteur in strijd met artikel 8:42 Awb de op de naheffingsaanslag betrekking hebbende stukken niet heeft overgelegd, faalt dit betoog omdat deze stukken, gelet op het vorenstaande, niet meer van belang zijn voor de beslechting van het geschil. Het geschil spitst zich toe, zulks is ter zitting bij het Hof desgevraagd ook verklaard door belanghebbende, op de door hem gevraagde, maar door de inspecteur geweigerde, teruggaaf van voorbelasting (zie 2.2 onder 9).
5.3.
Voor de beoordeling van deze grief is het besluit met dagtekening 26 augustus 2016 (zie 2.2, onder 5) van belang waarin de inspecteur, onder verwijzing naar het controlerapport van 12 april 2016, de door belanghebbende gevraagde teruggaaf van omzetbelasting, heeft geweigerd (hierna: de negatieve teruggaafbeschikking). Aanleiding voor de negatieve teruggaafbeschikking was de op 3 augustus 2016 door belanghebbende ingediende aangifte over het eerste kwartaal van 2016, waarin belanghebbende voorbelasting heeft teruggevraagd van € 15.033. De negatieve teruggaafbeschikking – het besluit waar het in deze zaak materieel om draait – is een op de zaak betrekking hebbend stuk in de zin van artikel 8:42 Awb. De inspecteur had dit stuk moeten inbrengen, hetgeen hij heeft verzuimd. Wel heeft de inspecteur in hoger beroep een systeemprint overgelegd, waaruit volgt dat de door belanghebbende op 3 augustus 2016 teruggevraagde voorbelasting (van € 15.033) tot een zogenoemde nihilbeschikking heeft geleid. Nu inhoud en strekking, noch de ontvangst van de negatieve teruggaafbeschikking door belanghebbende is betwist en de inspecteur de hiervoor bedoelde schermprint heeft overgelegd, zal het Hof, met toepassing van artikel 8:31 Awb, aan het verzuim geen gevolgen verbinden.
5.4.
Tegen de negatieve teruggaafbeschikking heeft belanghebbende niet binnen de daartoe gestelde termijn van 6 weken bezwaar gemaakt. Wel heeft belanghebbende, meer dan 5 jaar later, op 12 december 2021, nogmaals een om teruggaaf van omzetbelasting over het eerste kwartaal van 2016 verzocht. Ditmaal voor een iets kleiner bedrag (€ 13.973) dan eerder door hem was teruggevraagd (€ 15.033, zie daarvoor 2.2, onder 3 en 8). Belanghebbende heeft voor het verschil (van € 1.060) de inspecteur gevraagd om hem een naheffingsaanslag op te leggen. De inspecteur heeft in zijn brief van 8 februari 2022 als volgt daarop gereageerd:
‘Op 12 december 2021 heeft u een suppletie aangifte omzetbelasting ingediend. U verzoekt een naheffingsaanslag op te leggen over het tijdvak 1 januari 2016 tot en met 31 maart 2016. Hierbij ontvangt u mijn reactie op uw verzoek. In de suppletie aangifte geeft u aan dat u over bovengenoemd tijdvak een bedrag van € 15.033 aan omzetbelasting terug heeft ontvangen. Dit bedrag had volgens u echter € 13.973 moeten zijn. Voor het verschil van € 1.060 (zijnde: € 15.033 - € 13.973) verzoekt u derhalve een naheffingsaanslag op te leggen.
Uit de gegevens die ik tot mijn beslissing heb, blijkt dat u over het tijdvak 1 januari 2016 tot en met 31 maart 2016 geen recht heeft op teruggave van omzetbelasting. Het verzoek om teruggave van omzetbelasting is dan ook afgewezen. Het beschikkingsnummer van de afwijzing is [#] en de beschikking heeft een dagtekening van 26 augustus 2016. Voor meer informatie verwijs ik u naar het controlerapport van de heer [naam 2] van 12 april 2016.
Aangezien erover het tijdvak 1 januari 2016 t/m 31 maart 2016 aan u geen teruggave van omzetbelasting is verleend, kom ik aan uw verzoek om over het betreffende tijdvak een naheffingsaanslag op te leggen dan ook niet tegemoet.
Deze brief is geen voor bezwaar vatbare beschikking. Dit houdt in dat u geen bezwaar kunt aantekenen tegen mijn beslissing.’
5.5.
Belanghebbende heeft tegen deze brief op 24 juli 2022 beroep ingesteld en dit als volgt gemotiveerd:
‘De wet voorziet erin dat er een naheffingsaanslag word opgelegd bij een suppletie verzoek waar beroep of bezwaar op mogelijk is. De suppletie is op tijd ingediend bovendien zijn er verschonende termijn overschrijdende omstandig heden ik ben opgenomen geweest in een gesloten GGZ kliniek in 3013 en in 2016, daarna zware depressie gehad, ben nu pas herstelt en mijn dossier aan het afhandelen. Ik verzoek dan ook dat mijn suppletie verzoek als een beroep op beslissing bezwaar word behandeld. En de onterechte boetes die ik heb gekregen voor de BTW 2016 worden terug gedraaid en mijn initiële BTW terug gave verzoek wordt gehonoreerd. De essentie van de afwijzingen van de belastingdienst is dat zij niet willen erkennen dat ik een ondernemer ben, mijn duidelijke zakelijke facturen als privé uitgaven af doet, er bij mij is ingebroken op kantoor en dat ik ziek ben geweest hiervoor verwijs verder naar mijn bezwaarschrift aan de heer [naam 2] met een aantal producties, deel brief professor [naam 1] aan huisarts en reactie bezwaar Horen en inzage 19 oktober 2016, email aan [naam 2] toezegging medewerking boeken onderzoek en schade claim. (…)’
5.6.
Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag i) of belanghebbende alsnog recht heeft op teruggaaf van de omzetbelasting en ii) of belanghebbende tegen het besluit van de inspecteur om aan hem geen naheffingsaanslag op te leggen, rechtsmiddelen kan aanwenden. Het Hof oordeelt als volgt.
5.7.
Indien belanghebbende betoogt dat de inspecteur het tweede teruggaafverzoek van 12 december 2021 had moeten aanmerken als een (buiten de termijn ingediend) bezwaarschrift tegen de negatieve teruggaafbeschikking van 26 augustus 2016, kan hij daarin worden gevolgd. De inspecteur heeft in zijn brief van 8 februari 2022 dit teruggaafverzoek op inhoudelijke gronden – onder verwijzing naar het controlerapport van 12 april 2016 – afgewezen. Het Hof zal deze brief in zoverre aanmerken als een uitspraak op bezwaar, waartegen beroep openstaat.
5.8.
Het Hof stelt vast dat belanghebbende tegen deze uitspraak niet binnen de daartoe gestelde termijn beroep heeft ingesteld. Het beroep is pas 5 maanden later, op 26 juli 2022, ingediend. Deze termijnoverschrijding acht het Hof echter verschoonbaar op grond van artikel 6:11 Awb, nu de inspecteur heeft verzuimd om een beroepsclausule in zijn brief van 8 februari 2022 op te nemen (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7954, BNB 2010/240). Dit brengt mee dat belanghebbende ontvankelijk had moeten worden verklaard in zijn beroep.
5.9.
Het Hof komt bij die stand toe aan een inhoudelijke behandeling van de door belanghebbende aangevoerde grieven. Die grieven komen erop neer dat óók de termijnoverschrijding van het op 12 december 2021 ingediende bezwaarschrift tegen de negatieve teruggaafbeschikking van 26 augustus 2016, verschoonbaar is wegens de psychische toestand van belanghebbende. Daarin volgt het Hof belanghebbende niet. Belanghebbende is inderdaad psychiatrisch behandeld, in eerste instantie vanaf november 2013 tot en met mei 2014 en vervolgens vanaf mei 2016. Vanaf augustus 2016 tot en met het najaar van 2018 is belanghebbende opgenomen geweest in een kliniek. Daarna is nog sprake geweest van ambulante behandeling. Echter, gelet op de psychische toestand van belanghebbende, heeft de kantonrechter al op 24 oktober 2016 een bewindvoerder aangesteld. Het bewind is beëindigd bij beschikking van dit Hof van 11 juli 2023.
5.10.
Niet valt in te zien waarom de bewindvoerder niet eerder bezwaar had kunnen maken. Het Hof is van oordeel dat het bezwaar in elk geval niet is ingediend zo spoedig mogelijk als dat redelijkerwijs mogelijk was.
5.11.
Dat de handelswijze van de bewindvoerder niet aan belanghebbende kan worden toegerekend omdat de bewindvoerder disfunctioneerde, is door belanghebbende gesteld maar niet aannemelijk gemaakt. De bijlagen 5, 6 en 7 die belanghebbende heeft meegestuurd bij zijn hogerberoepschrift, bewijzen zulks niet. Daaruit volgt enkel dat belanghebbende niet tevreden was over zijn bewindvoerder, maar dat is niet toereikend om van ‘disfunctioneren’ te kunnen spreken. De handelwijze van de bewindvoerder dient dan ook aan belanghebbende te worden toegerekend. Dat houdt in dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is.
5.12.
Indien belanghebbende betoogt dat hij voor het cijfermatige verschil tussen zijn 1e en 2e teruggaafverzoek (zie daarvoor 2.2. onder 3 en 8) recht heeft op een naheffingsaanslag van € 1.060, en dat de weigering van de inspecteur om zulks te doen moet worden aangemerkt als een voor bezwaar vatbare beschikking, kan hij daarin niet worden gevolgd. In het Nederlands belastingrecht geldt namelijk het zogenoemde "gesloten stelsel van rechtsmiddelen". Dit betekent dat belastingplichtigen alleen tegen bepaalde soorten besluiten van de belastinginspecteur of andere fiscale besluiten bezwaar en/of beroep kunnen aantekenen. Deze besluiten moeten expliciet in de wet zijn genoemd om voor bezwaar en beroep vatbaar te zijn. Hoewel een besluit om geen naheffingsaanslag op te leggen (zie daarvoor de brief van 8 februari 2022) kan worden aangemerkt als een ingevolge de belastingwet genomen besluit in de zin van artikel 26 van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (hierna: AWR), kan een dergelijk besluit niet worden aangemerkt als een voor bezwaar vatbare beschikking als bedoeld in artikel 26, lid 1, letter b, van de AWR, aangezien tegen een dergelijk besluit niet ingevolge enige bepaling van de belastingwet bezwaar of beroep openstaat (vgl. HR 13 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:505).
5.13.
Nu de rechtbank belanghebbende ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, dient het Hof te beoordelen of dit aanleiding vormt voor vernietiging van die uitspraak. Dit is slechts aangewezen indien de belangen van degene die hoger beroep heeft ingesteld daarmee kunnen worden gediend (HR 8 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1033, BNB 2022/120). Naar ’s Hofs oordeel ontbreekt een dergelijk belang. Dit omdat de rechtbank de zaak ondanks de niet-ontvankelijk verklaring, ambtshalve inhoudelijk heeft beoordeeld. Het Hof onderschrijft dit ambtshalve oordeel (zie r.o. 5.7 tot en met 5.12). Daarom zal het Hof niet overgaan tot een vernietiging van de uitspraak van de rechtbank.
5.14.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.

6.Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. C.J. Hummel, voorzitter, B.A. van Brummelen en N. Djebali, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. H.M. Nijland als griffier. De beslissing is op 24 juni 2025 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: