ECLI:NL:GHAMS:2025:1753

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 juli 2025
Publicatiedatum
8 juli 2025
Zaaknummer
200.340.915
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van een relatiebeding in het kader van een arbeidsovereenkomst en de toepassing van het belemmeringsverbod van artikel 9a Waadi

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 8 juli 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de schorsing van een relatiebeding in een arbeidsovereenkomst. De appellant, een bedrijf dat consultants in dienst heeft, is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter dat het relatiebeding gedeeltelijk heeft geschorst. De appellant betwist de uitleg van het begrip 'relatie' in het relatiebeding, terwijl de geïntimeerde stelt dat het bedrijf waarvoor hij als freelancer wil werken, niet onder dat begrip valt. Het hof oordeelt dat het relatiebeding ruim moet worden uitgelegd en dat de geïntimeerde het relatiebeding heeft overtreden door werkzaamheden te verrichten voor een derde partij, die als relatie van de appellant kan worden aangemerkt. Het hof concludeert dat het belemmeringsverbod van artikel 9a van de Wet allocatie arbeid door intermediairs van toepassing is, wat betekent dat het relatiebeding in een eventuele bodemprocedure nietig zal worden verklaard. De vordering van de geïntimeerde tot schorsing van het relatiebeding wordt toegewezen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter, waarbij de appellant wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.345.360/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : 11054906 \ KK EXPL 24-267
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 8 juli 2025
inzake
[appellant],
gevestigd te [plaats 2] ,
appellante,
advocaat: mr. P. Salim te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde 1] ,
wonend te [plaats 1] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. L.Q. Jolink te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde 1] genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 30 juli 2024 in hoger beroep gekomen van een vonnis in kort geding van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 2 juli 2024, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [geïntimeerde 1] als eiser en [appellant] als gedaagde (hierna: het bestreden vonnis).
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord, met een productie.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 23 mei 2025 doen bepleiten, [appellant] door mr. Salim, voornoemd, en [appellant] door mr. Jolink voornoemd, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog de vorderingen van [geïntimeerde 1] zal afwijzen, met veroordeling van [geïntimeerde 1] in de kosten van het geding in beide instanties.
[geïntimeerde 1] heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van de grieven van [appellant] en tot afwijzing van de vorderingen van [appellant] , met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep.
[geïntimeerde 1] heeft in hoger beroep bewijs van zijn stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis 2.1. tot en met 2.11. de feiten opgesomd die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.1.
[appellant] traint, coacht en ondersteunt business intelligence en data professionals. [appellant] neemt consultants in dienst en leent deze vervolgens uit aan een van haar klanten op basis van een overeenkomst van opdracht.
2.2.
[geïntimeerde 1] is per 1 maart 2023 in dienst getreden bij [appellant] op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd in de functie van ‘Consultant’, tegen een laatst genoten salaris van € 3.000,00 exclusief bonussen.
2.3.
In artikel 9.1 van de arbeidsovereenkomst is een relatiebeding opgenomen dat luidt:
“Het is Werknemer verboden tijdens het dienstverband, alsmede één jaar na beëindiging daarvan, in welke vorm en hoedanigheid dan ook, direct of indirect, betrokken te zijn, c.q. zaken te doen met ondernemingen en/of personen, die relatie zijn van Werkgever, of gedurende de laatste 12 maanden van het dienstverband relatie waren en waarvoor Werknemer diensten heeft verricht. Bij beëindiging van het dienstverband wordt door Werkgever een lijst opgesteld waarin aangegeven wordt welke relaties dit de laatste 12 maanden van het dienstverband waren en door de Werknemer gedurende een jaar niet mogen worden benaderd behoudens schriftelijke toestemming van Werkgever.”
2.4.
Op overtreding van het relatiebeding is in artikel 10 van de arbeidsovereenkomst een boete gesteld.
2.5.
[geïntimeerde 1] is op basis van een zogenaamde inleen-doorleenconstructie via [bedrijf 1] (hierna [bedrijf 1] ) werkzaamheden gaan verrichten bij [bedrijf 2] (hierna: [bedrijf 2] ).
2.6.
Artikel 9.1 van de tussen [bedrijf 1] als opdrachtgever met [appellant] als opdrachtnemer gesloten overeenkomst van opdracht luidt:
“Het is Opdrachtnemer[ [appellant] , hof]
en Opdrachtuitvoerder[ [geïntimeerde 1] , hof]
zowel gedurende de looptijd van deze overeenkomst als gedurende een periode van 1 jaar na het einde daarvan verboden om met de Derde[ [bedrijf 2] , hof]
op enigerlei wijze, direct of indirect, een zakelijke relatie aan te gaan en/of voor die Derde werkzaamheden te (doen) verrichten en/of diensten te (doen) verlenen (al dan niet om niet), behoudens voorafgaande schriftelijke toestemming van Opdrachtgever[ [bedrijf 1] , hof]
.”
2.7.
De tewerkstelling van [geïntimeerde 1] bij [bedrijf 2] is meerdere keren verlengd.
2.8.
In augustus 2023 heeft [geïntimeerde 1] aan [appellant] meegedeeld dat hij vanaf november 2023 als freelancer voor [bedrijf 2] wil gaan werken. [appellant] heeft [geïntimeerde 1] daarop laten weten dat hij de arbeidsovereenkomst kan opzeggen en vanaf 1 november 2023 als freelancer kan gaan werken, maar dat het hem niet is toegestaan om voor [bedrijf 2] te werken vanwege het relatiebeding dat met hem is overeengekomen.
2.9.
Bij brief van zijn gemachtigde aan [appellant] van 1 februari 2024 heeft [geïntimeerde 1] zich op het standpunt gesteld, voor zover van belang, dat het relatiebeding niet van toepassing is op [bedrijf 2] en heeft hij [appellant] verzocht hem te bevestigen dat zij [geïntimeerde 1] niet aan het relatiebeding zal houden voor wat betreft [bedrijf 2] .
2.10.
In reactie hierop heeft de gemachtigde van [appellant] bij brief van 12 februari 2024 aan [geïntimeerde 1] laten weten dat [appellant] hem onverkort zal houden aan het relatiebeding.
2.11.
Bij e-mail van 8 mei 2024 heeft [bedrijf 1] aan [appellant] bericht dat zij niet ermee akkoord is dat [geïntimeerde 1] als ZZP’er aan de slag gaat bij [bedrijf 2] .

3.Beoordeling

3.1.
[geïntimeerde 1] heeft in eerste aanleg, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, als voorlopige voorziening gevorderd om (I) primair te bepalen dat het concurrentiebeding in de arbeidsovereenkomst tussen [geïntimeerde 1] en [appellant] geschorst zal zijn en zal blijven met onmiddellijke ingang zodat [geïntimeerde 1] als freelancer werkzaamheden kan uitvoeren voor [bedrijf 2] ; (II) subsidiair, voor het geval het concurrentiebeding slechts deels wordt geschorst, om te bepalen dat [appellant] een vergoeding verschuldigd is voor de periode dat het concurrentiebeding aan het uitvoeren van werkzaamheden als freelancers van [geïntimeerde 1] bij [bedrijf 2] in de weg staat; en (III) zowel primair als subsidiair om [appellant] te veroordelen in de proceskosten.
3.2.
[appellant] heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde 1] , met veroordeling van [geïntimeerde 1] in de proceskosten.
3.3.
In het bestreden vonnis heeft de kantonrechter overwogen dat niet in geschil is dat het relatiebeding rechtsgeldig is overeengekomen, zij het dat het beding eenzijdig door [appellant] is opgesteld. Partijen verschillen van mening over de uitleg van het beding en in het bijzonder over wie of wat onder het begrip ‘relatie’ moet worden verstaan. Tussen [bedrijf 2] en [appellant] bestaat geen contractuele relatie. [appellant] heeft de bedoeling en strekking van de term ‘relatie’ in het relatiebeding niet met [geïntimeerde 1] besproken. Onder deze omstandigheden mocht [appellant] er niet zonder meer op vertrouwen dat [geïntimeerde 1] redelijkerwijs had moeten begrijpen dat [appellant] de term relatie zo ruim opvatte dat het daarbij ook gaat om relaties van relaties. De primaire vordering van [geïntimeerde 1] is om die reden toegewezen, in die zin dat het relatiebeding gedeeltelijk zal worden geschorst, namelijk voor zover het betreft de beoogde freelancewerkzaamheden van [geïntimeerde 1] bij [bedrijf 2] . [appellant] is in de proceskosten veroordeeld.
3.4.
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met haar grieven op.
Schending relatiebeding?
3.5.
Met de
grieven I tot en met IIIkomt [appellant] op tegen de uitleg door de kantonrechter van het begrip relatie.
3.6.
De vraag is aan de orde of het overeengekomen relatiebeding, vooruitlopend op een (eventueel) te voeren bodemprocedure, moet worden geschorst. Hiervoor moet de reikwijdte van het overeengekomen relatiebeding worden bepaald. Partijen verschillen van mening over de betekenis van het begrip ‘relaties’ in dat beding (artikel 9 lid 1 van de arbeidsovereenkomst). Volgens [geïntimeerde 1] valt [bedrijf 2] niet onder dat begrip, terwijl [appellant] stelt dat dit wel het geval is.
3.7.
Bij de beantwoording van de vraag wat partijen (in een schriftelijke overeenkomst) hebben afgesproken, komt het ingevolge de Haviltex-maatstaf aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de desbetreffende bepaling(en) mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke juridische kennis van zodanige partijen kan worden verwacht. Telkens zijn alle concrete omstandigheden van het geval van beslissende betekenis, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen.
3.8.
Naar het voorlopig oordeel van het hof is voldoende aannemelijk dat [bedrijf 2] als een relatie van [appellant] moet worden aangemerkt in de zin van artikel 9 lid 1 van de arbeidsovereenkomst van [geïntimeerde 1] . Daar staat dat het [geïntimeerde 1] verboden is om “in welke vorm en hoedanigheid dan ook, direct of indirect, betrokken te zijn, c.q. zaken te doen met ondernemingen en/of personen,” die een relatie zijn of waren van [appellant] de laatste 12 maanden en waarvoor [geïntimeerde 1] diensten/werkzaamheden heeft verricht. Blijkens deze bewoordingen moet het beding ruim worden uitgelegd. De bewoordingen van artikel 9.1 van de arbeidsovereenkomst sluiten niet uit dat met een relatie in de zin van dit artikel ook een relatie van een relatie is bedoeld. Ook blijkt daaruit niet dat een
contractuele[onderstreping hof] relatie tussen [appellant] en de feitelijke inlener ( [bedrijf 2] ) is vereist. Dat past ook bij de kennelijke strekking van het beding dat wordt voorkomen dat [geïntimeerde 1] in zee gaat met een derde op kosten van wat [appellant] in hem heeft geïnvesteerd. Dit betekent dat [geïntimeerde 1] het relatiebeding heeft overtreden door na zijn dienstverband bij [appellant] bij [bedrijf 2] (als ZZP’er) werkzaamheden te gaan verrichten. De grieven I tot en met III slagen derhalve.
Artikel 9a van de Wet allocatie arbeid door intermediairs (hierna: Waadi)
3.9.
Op grond van de devolutieve werking van het hoger beroep moet het hof de verweren die [geïntimeerde 1] in eerste aanleg heeft aangevoerd en die de kantonrechter niet heeft behandeld of heeft verworpen, alsnog beoordelen. [geïntimeerde 1] heeft in eerste aanleg gesteld dat het relatiebeding nietig is vanwege strijd met het belemmeringsverbod van artikel 9a van de Waadi.
3.10.
De Waadi is ingevoerd ter implementatie van de Richtlijn 2008/104/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende uitzendarbeid (hierna: de Uitzendrichtlijn). De Uitzendrichtlijn is van toepassing op werknemers met een arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding met een uitzendbureau, die ter beschikking worden gesteld van inlenende) ondernemingen, om onder toezicht en leiding van genoemde ondernemingen tijdelijk te werken. Artikel 9a van de Waadi verbiedt degene die arbeidskrachten ter beschikking stelt om belemmeringen op te werpen voor de totstandkoming van een arbeidsovereenkomst tussen de ter beschikking gestelde werknemer en degene aan wie hij ter beschikking is gesteld na afloop van de terbeschikkingstelling. Het belemmeringsverbod heeft ook betrekking op de totstandkoming van een arbeidsverhouding tussen deze beide partijen (ECLI:NL:HR:2017:689). Er is ook sprake van een arbeidsverhouding als een persoon gedurende een bepaalde tijd voor een ander en onder diens leiding prestaties levert en in ruil daarvoor een vergoeding ontvangt (ECLI:NL:EU:C:2016:883).
3.11.
Hieruit kan worden afgeleid dat het belemmeringsverbod van artikel 9a Waadi ziet op de totstandkoming van een arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding tussen de ter beschikking gestelde werknemer en degene aan wie hij ter beschikking is gesteld. [geïntimeerde 1] heeft na het einde van zijn dienstverband bij [appellant] zijn werkzaamheden bij [bedrijf 2] (als ZZP’er) voortgezet. Het hof is van oordeel dat het belemmeringenverbod van artikel 9a Waadi ook in deze situatie van toepassing is. Voldoende aannemelijk is dat [geïntimeerde 1] zijn werkzaamheden bij [bedrijf 2] gedurende enige tijd onder leiding en toezicht van [bedrijf 2] heeft uitgevoerd. [geïntimeerde 1] heeft immers in dit verband onvoldoende weersproken toegelicht dat hij zijn opdracht (via [bedrijf 1] ) bij/voor [bedrijf 2] onder toezicht en leiding van (ervaren medewerkers van) [bedrijf 2] heeft uitgevoerd, dat Kloosterman zijn directe manager bij [bedrijf 2] was en zijn directe aanspreekpunt op de werkvloer voor het engineergedeelte, dat Kloosterman ook inhoudelijke kennis had en degene was die uiteindelijk bepaalde hoe het werk moest worden uitgevoerd. Naar het oordeel van het hof rechtvaardigt de door [appellant] ingeroepen omstandigheid dat [geïntimeerde 1] heel zelfstandig werkte en dat zij ( [appellant] ) zorgde voor de vereiste certificaten niet zonder meer de conclusie dat er geen toezicht (nodig) was vanuit [bedrijf 2] . [appellant] was weliswaar de formele werkgever van [geïntimeerde 1] maar vooralsnog is voldoende duidelijk gebleken dat er op de werkvloer voornamelijk sprake was van leiding en toezicht door [bedrijf 2] . Het ligt ook voor de hand dat [geïntimeerde 1] zijn inhoudelijke instructies en aanwijzingen op de werkvloer kreeg van [bedrijf 2] (en niet van [appellant] ). Voldoende aannemelijk is derhalve geworden dat sprake is van een arbeidsverhouding tussen [appellant] en [bedrijf 2] als bedoeld in artikel 9a Waadi. Dat rechtvaardigt het voorlopig oordeel dat [geïntimeerde 1] in dit geval de bescherming geniet van het belemmeringsverbod. Voldoende aannemelijk is derhalve dat het relatiebeding in een eventuele bodemprocedure nietig zal worden verklaard. De door [geïntimeerde 1] (in eerste aanleg) gevorderde schorsing van het relatiebeding wordt dan ook toegewezen.
Geschikt voor kort geding en spoedeisend belang
3.12.
Met de
grieven IV en Vbetwist [appellant] dat het onderhavige geschil geschikt is voor kort geding en dat [geïntimeerde 1] een spoedeisend belang heeft bij zijn vorderingen. Het hof volgt [appellant] hierin niet. Niet is gebleken dat een nader onderzoek naar de feiten en/of nadere bewijsvoering nodig is om vast te kunnen stellen of (aannemelijk is dat) [geïntimeerde 1] het relatiebeding heeft overtreden en of sprake is van strijd met artikel 9a Waadi. Het hof ziet derhalve niet in dat deze geschilpunten niet in kort geding kunnen worden beoordeeld. Ook is het hof van oordeel dat sprake is van een voldoende spoedeisend belang. Dat spoedeisend belang volgt uit de aard van de gevorderde voorziening om het relatiebeding te schorsen, die ertoe strekt [geïntimeerde 1] te beschermen tegen een dreigende inbreuk door [appellant] op zijn grondrecht op vrije arbeidskeuze. Daarbij komt dat [geïntimeerde 1] inkomsten misloopt als een lange(re) bodemprocedure moet worden afgewacht. Dit rechtvaardigt een beoordeling van de vorderingen van [geïntimeerde 1] in kort geding. De grieven IV en V falen derhalve.
Slotsom en kosten
3.13.
De slotsom van het voorgaande is dat de grieven I tot en met II slagen, maar dat dit niet leidt tot vernietiging van het bestreden vonnis, nu de kantonrechter de door [geïntimeerde 1] gevorderde schorsing van het relatiebeding reeds heeft toegewezen (alleen met een andere motivering). Dit betekent dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Derlage begroot in op € 349,- aan verschotten en € 2.428,- voor salaris;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.C. Boot, A.S. Arnold en F.J. Bloem en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 8 juli 2025.