ECLI:NL:GHAMS:2025:1995

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 juli 2025
Publicatiedatum
30 juli 2025
Zaaknummer
24/133
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over WOZ-waarde en vergoeding immateriële schade

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland over de WOZ-waarde van een woning voor het jaar 2021. De heffingsambtenaar had de waarde vastgesteld op € 767.000, wat door de belanghebbende werd betwist. De rechtbank had het beroep ongegrond verklaard, maar de belanghebbende verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof oordeelt dat de rechtbank ten onrechte geen griffierecht heeft vergoed aan de belanghebbende. Het Hof bevestigt dat de WOZ-waarde niet meer in geschil is, maar dat de rechtbank de proceskostenvergoeding te laag heeft vastgesteld. De rechtbank had de heffingsambtenaar en de Staat veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade, maar het Hof oordeelt dat het griffierecht ook moet worden vergoed. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd voor wat betreft de beslissing over het griffierecht, en de heffingsambtenaar en de Staat worden veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 24/133
17 juli 2025
uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: G. Gieben)
tegen de uitspraak van 15 november 2023 in de zaak met kenmerk HAA 22/2224 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente [Y] ,de heffingsambtenaar,
en
de Staat, de minister van Justitie en Veiligheidte Den Haag, de Minister,
op het verzoek van belanghebbende tot het toekennen van een vergoeding van immateriële schade.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking met dagtekening 26 februari 2021 op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde (hierna: de WOZ-waarde) van de onroerende zaak aan het adres [straat 1] te [plaats] (hierna ook: de woning) voor het kalenderjaar 2021 naar waardepeildatum 1 januari 2020 vastgesteld op
€ 767.000. In hetzelfde geschrift is de aanslag onroerendezaakbelasting 2021 bekendgemaakt.
1.2.
Bij uitspraak van 9 februari 2022 heeft de heffingsambtenaar het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft als volgt op het tegen de uitspraak op bezwaar ingestelde beroep beslist (belanghebbende wordt in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ’eiser’ en de heffingsambtenaar ook als ‘verweerder’):
[“De rechtbank:]
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van de immateriële schade van belanghebbende tot een bedrag van € 625, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de openbaarmaking van deze uitspraak van de rechtbank;
- veroordeelt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de immateriële schade van belanghebbende tot een bedrag van € 375, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na openbaarmaking van deze uitspraak van de rechtbank, en
- veroordeelt de heffingsambtenaar en de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van belanghebbende, ieder tot een bedrag van € 104,63, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de openbaarmaking van deze uitspraak van de rechtbank.”
1.4.
Belanghebbende heeft op 22 december 2023 tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof en dit nader gemotiveerd bij brief van 4 april 2024. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Met instemming van partijen heeft geen mondelinge behandeling plaatsgevonden. Bij brief van 10 juli 2025 heeft het Hof partijen geïnformeerd dat het onderzoek is gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de woning.
2.2.
Gemachtigde heeft in het bezwaarschrift de heffingsambtenaar op grond van artikel 40 Wet WOZ verzocht om van de woning en de gehanteerde vergelijkingsobjecten te overleggen: de grondstaffels, liggingsfactor, onderbouwing van de indexering naar waardepeildatum en de KOUDV-factoren.
2.3.
De heffingsambtenaar heeft in de bezwaarfase, naast het taxatieverslag, een grondstaffel (kavelmodel) en een taxatiematrix met het in het taxatieverslag vermelde vergelijkingsobject [straat 2] naar de gemachtigde gestuurd. De gemachtigde heeft de ontvangst hiervan in een emailbericht van 25 mei 2021 aan de heffingsambtenaar bevestigd.
2.4.
De heffingsambtenaar heeft in eerste aanleg een nieuwe waardematrix overgelegd, waarin is vergeleken met drie verkooptransacties in [plaats] waaronder [straat 2] .
2.5.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om de heffingsambtenaar in de gelegenheid te stellen telfouten in de waardematrix te herstellen. Op 25 mei 2023 heeft de heffingsambtenaar een aangepaste waardematrix overgelegd. In deze matrix is alleen de gecorrigeerde transactieprijs van [straat 2] aangepast van € 481.000 naar € 501.000.
De gecorrigeerde transactieprijzen van de overige drie objecten zijn hetzelfde gebleven.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is in geschil of de rechtbank een te lage proceskostenvergoeding heeft toegekend, vanwege schending van artikel 40, lid 2, Wet WOZ, het motiveringsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel.
3.2.
Daarnaast is in geschil of het voor het instellen van beroep bij de rechtbank betaalde griffierecht aan belanghebbende dient te worden vergoed.
3.3.
De WOZ-waarde is niet meer in geschil.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft als volgt overwogen en beslist:

Op de zaak betrekking hebbende stukken (bezwaarfase)
5. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder niet heeft voldaan aan het bepaalde in artikel 40 WOZ en het daarop gebaseerde verzoek van eiser in de bewaarfase. Verweerder heeft dat gemotiveerd betwist. De rechtbank overweegt als volgt en heeft daarbij het navolgende als uitgangspunt genomen. De Hoge Raad (HR 18 augustus 2023, ECLI:NL:HR:2023:1052) heeft geoordeeld dat de uitleg die aan artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ moet worden gegeven ertoe strekt dat indien eiser aan verweerder een voldoende specifiek verzoek heeft gedaan tot het verstrekken van bepaalde gegevens die ten grondslag hebben gelegen aan de vastgestelde waarde (zoals taxatieverslag, grondstaffel en de KOUDV- en liggingsfactoren van de woning en van de gebruikte vergelijkingsobjecten), verweerder op grond van artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ gehouden is te voldoen aan het verzoek van eiser om hem een afschrift van die gegevens te verstrekken. Daarbij merkt de rechtbank op dat onder verstrekken dient te worden verstaan het op papier toezenden van die gegevens, maar verstrekking kan tevens plaatsvinden langs digitale weg door het toezenden via e-mail of een andere wijze van digitale communicatie, daaronder begrepen het toegang verlenen tot een digitale omgeving.
6. Uit de stukken van het geding leidt de rechtbank af dat in het te beslechten geschil de KOUDV-factoren en de grondstaffel aan eiser zijn verzonden. Eiser heeft tevens ter zitting bevestigd dat deze gegevens zijn ontvangen. Ook is het kavelmodel aan eiser overgelegd. Ook in het beroepschrift heeft eiser het vorenstaande bevestigd.
Uit deze gegevens is naar het oordeel van de rechtbank de toegepaste indexering op eenvoudige wijze af te leiden. De waardering van de woning is als uitgangspunt geen exacte wetenschap maar een schatting waaraan enige mate van onzekerheid inherent is. De rechtbank komt derhalve tot het oordeel dat verweerder aan het verzoek heeft voldaan. De verdergaande eisen van eiser dat ook de onderbouwing van de KOUV-factoren en een afzonderlijke indexatie dient te worden verstrekt vindt naar het oordeel van de rechtbank geen steun in het voormelde arrest.
De waarde van de woning
7. Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ, wordt de waarde van een onroerende zaak bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer. Dat is de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn betaald. Op verweerder rust de last aannemelijk te maken dat hij de waarde niet te hoog heeft vastgesteld.
8. De rechtbank stelt vast dat verweerder de waarde van de woning heeft onderbouwd aan de hand van de vergelijkingsmethode. De rechtbank acht de vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar met de woning. Daartoe overweegt zij dat het allemaal in [plaats] gelegen oude vrijstaande woningen (en één woonboerderij) zijn met een vergelijkbaar bouwstijl. De verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten kunnen dus worden gebruikt ter onderbouwing van de waarde van de woning. Dat er verschillen zijn tussen de woning en de vergelijkingsobjecten maakt dit niet anders. Het gaat er om dat verweerder voldoende rekening heeft gehouden met die verschillen.
9. Dat laatste heeft verweerder gelet op de verschillen, zoals vermeld in de (nieuwe) matrix van 1 juni 2023, gedaan. Daartoe overweegt de rechtbank dat verweerder met het verweerschrift en de aangepaste matrix een afdoende toelichting heeft gegeven op de vastgestelde waarde aan de hand van de voor de woning en de vergelijkingsobjecten gehanteerde kubieke- en vierkante meterprijzen. Verweerder heeft aannemelijk gemaakt dat voldoende rekening is gehouden met de verschillen in grootte van de opstal en van het perceel, ligging, kwaliteit, voorzieningenniveau en de staat van onderhoud alsmede met de aanwezigheid van bijgebouwen. De stelling van eiser dat er onvoldoende rekening is gehouden met de gedateerde voorzieningen (keuken, badkamer en sanitair), volgt de rechtbank niet daar in de matrix de kwaliteit van de woning als matig is aangeduid. De rechtbank begrijpt dat het voorzieningenniveau in de matrix van verweerder is verwerkt in de kwaliteit van het object. Nu de voor de woning gehanteerde waarde per kubieke meter (€ 504) lager is dan de waarde per kubieke meter van de vergelijkingsobjecten (€ 555 - 853) terwijl eiser de op één na grootste opstal heeft, kan niet worden gesteld dat met de aanwezige verschillen in kwaliteit van de opstal bij de waardebepaling onvoldoende rekening is gehouden. De stelling van eiser dat de woning beschikt over een niet bruikbare zolder welke alleen middels een vlizotrap te bereiken valt, waardoor niet de volledige inhoud bruikbaar is, heeft eiser op geen enkele wijze onderbouwd. Voorts is – indien al juist – naar het oordeel van de rechtbank voldoende verdisconteerd in de kubiekemeterprijs van de woning. Deze grief slaagt niet.
Initiële matrix
10. Eisers gronden met betrekking tot de foute berekeningen en dat hij derhalve in beroep zou zijn gedrongen, slagen niet omdat eiser naar mening van de rechtbank door de evidente berekeningsfouten niet is benadeeld. Verweerder heeft de WOZ-waarde van de woning immers in beroep onderbouwd met een nieuwe matrix. Als gevolg daarvan vindt de rechtbank dat de initiële matrix niet meer van belang is voor de beoordeling van de WOZ-waarde van de woning in beroep. Voorts heeft eiser daarop schriftelijk gereageerd (zie Procesverloop).
Afnemend Grensnut
11. Eiser stelt dat er onvoldoende rekening is gehouden met de wet van de afnemende grensnut (de eerste wet Van Gossen). De rechtbank volgt deze stelling niet. Uit de matrix volgt dat verweerder hier rekening mee heeft gehouden doordat de eenheidswaarde lager wordt naarmate een onderdeel groter is. De totale kaveloppervlakte is 2.293 m². De grond bij de woning is bepaald op 1.293 m² en de overgrond op 1.000 m². De overgrond is bepaald op € 25 per m², wat resulteert in een bedrag € 25.000. De resterende grond van 1.293 m² is bepaald aan de hand van de grondstaffel.
Grondstaffel
12. Eiser stelt dat de door verweerder overgelegde grondstaffel onvoldoende inzichtelijk gemaakt is. Uit de (reeds in de bezwaarfase verstrekte) grondstaffel valt naar het oordeel van de rechtbank voldoende duidelijk af te leiden welke waarde per vierkante meter grond door verweerder gehanteerd wordt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met de door hem overgelegde stukken en de mondelinge toelichting ter zitting, voldoende inzicht verschaft in de wijze van de waardebepaling van de grond. Gelet op het voorgaande slaagt de beroepsgrond niet.
13. De rechtbank merkt nog op dat op verweerder de last rust aannemelijk te maken dat de eindwaarde niet te hoog is vastgesteld. De toegekende waarde van de objectonderdelen vormt slechts een hulpmiddel om inzichtelijk te maken of deze eindwaarde niet te hoog is vastgesteld.
Spouwmuren
14. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met het feit dat de woning geen spouwmuren heeft. De rechtbank volgt eiser niet in dit betoog daar de referentieobjecten uit dezelfde bouwperiode komen. Voor zover er een waardedrukkend effect uitgaat van het ontbreken van een spouwmuur, dan is dit verdisconteerd in de verkoopprijzen van deze objecten.
Indexeringspercentages
15. Eiser heeft gesteld dat de gehanteerde indexeringspercentages niet inzichtelijk zijn. Naar aanleiding hiervan oordeelt de rechtbank het volgende. De enkele stelling dat de indexering niet inzichtelijk is, maakt deze niet onjuist. Uit het door verweerder overgelegde verweerschrift en bijgevoegde matrix volgen de voor de referentieobjecten gehanteerde indexeringspercentages zodat deze inzichtelijk zijn. De rechtbank ziet geen bijzonderheden in de gehanteerde indexeringspercentages die nopen tot een andere waardering. De rechtbank volgt verweerder in de door hem gegeven onderbouwing. Bovendien heeft verweerder op basis van [taxateur] per vergelijkingsobject een rapport van de prijsontwikkeling ingebracht. De in de waardematrix besloten liggende indexering van de referentieobjecten is in overeenstemming hiermee. De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende inzicht heeft gegeven in hoe de indexering van de verkoopprijs van de referentieobjecten naar de waardepeildatum heeft plaatsgevonden. Voorts berusten deze percentages – en mogen deze ook berusten – op een inschatting die de taxateur maakt op grond van zijn ervaring en kennis. De rechtbank neemt daarbij tevens in aanmerking dat een taxatieopbouw een hulp- en controlemiddel is bij de waardevaststelling. De afzonderlijke elementen van de taxatieopbouw worden niet apart op hun juistheid beoordeeld, want uiteindelijk ligt enkel de eindwaarde ter toetsing voor (zie bijvoorbeeld gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 22 september 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:7059, gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 10 november 2011, ECLI:NL:GHSHE:2011:BV2713 en gerechtshof Amsterdam 6 september 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:3789). De klacht faalt.
16. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de door verweerder gehanteerde vergelijkingsobjecten bruikbaar zijn en dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat hij met de verschillen tussen de woning en de vergelijkingsobjecten voldoende rekening heeft gehouden. De waarde is derhalve niet te hoog vastgesteld.
Slotsom
17. Gelet op het voorgaande kan niet worden gezegd dat de vastgestelde waarde in een onjuiste verhouding staat tot de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten. De waarde is derhalve niet te hoog vastgesteld. De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren.
Verzoek om immateriële schadevergoeding
18.1
Eiser heeft ter zitting verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
18.2
Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van
19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Bij bijzondere omstandigheden kan die termijn van twee jaar worden verlengd of verkort. De termijn vangt als regel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond. Voor de behandeling van een bezwaar is een termijn van zes maanden redelijk en voor de behandeling van een beroep een termijn van anderhalf jaar.
18.3
De redelijke termijn is aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder op 18 maart 2021 en is geëindigd met de uitspraak van de rechtbank op 15 november 2023. Van een bijzondere omstandigheid die verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt is geen sprake. Dit betekent dat de voor de procedure in eerste aanleg in aanmerking te nemen termijn afgerond 32 maanden bedraagt. De redelijke termijn is daarom overschreden met afgerond acht maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1000. De rechtbank ziet geen mogelijkheden om tot het weigeren dan wel, sterk matigen van de schadevergoeding te komen gelet op het uitdrukkelijk, geen nuances bevattende, arrest van de Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Van de 8 maanden overschrijding is (afgerond) 5 maanden aan de bezwaarfase toe te rekenen en (afgerond) 3 maanden aan de Staat (minister van Justitie en Veiligheid). Van het bedrag van € 1000 dient de heffingsambtenaar derhalve 5/8 x € 1000 =) € 625 en de Staat (minister van Justitie en Veiligheid) 3/8 x € 1000 =) € 375 te betalen.
Proceskosten en griffierecht
19. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten voor het beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 209,25 (1 punt met een waarde per punt van € 837, vgl. het arrest van de Hoge Raad van 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023: 1526, en een wegingsfactor 0,25 nu de proceskostenvergoeding uitsluitend wordt toegekend vanwege de vergoeding van door eiser geleden immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, vgl. het arrest van de Hoge Raad van 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660). In de onderhavige zaak is de rechtbank van oordeel dat gegeven de omstandigheden met betrekking tot de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de beroepsprocedure een wegingsfactor van 0,25 (zeer licht) dient te worden gehanteerd. Deze wegingsfactor is in overeenstemming met de bewerkelijkheid en gecompliceerdheid van de zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting van de gemachtigde. De rechtbank zal aldus beslissen.
20. Omdat het beroep ongegrond is, hoeft verweerder het door eiser betaalde griffierecht niet te vergoeden. Het verzoek om vergoeding van immateriële schade heeft eiser gedaan gedurende het beroep, overeenkomstig artikel 8:91, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Daarvoor was eiser geen griffierecht verschuldigd, wat volgt uit artikel 8:94, tweede lid, van de Awb. Voor het verzoek is dan ook geen griffierecht geheven, zodat geen sprake kan zijn van vergoeding daarvan.”

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Artikel 40, lid 2, Wet WOZ
5.1.
Het doel van artikel 40, lid 2, Wet WOZ is dat een belanghebbende gegevens kan verkrijgen die ten grondslag hebben gelegen aan de voor zijn onroerende zaak vastgestelde waarde, zodat hij de juistheid van de waardebeschikking kan controleren en de bezwaarfase zinvol kan benutten. Artikel 40, lid 2, Wet WOZ verplicht niet tot het beantwoorden van vragen over de op grond van die bepaling te verstrekken gegevens.
5.2.
Uit de gedingstukken (zie 2.3) blijkt onmiskenbaar dat de heffingsambtenaar in de bezwaarfase belanghebbende een grondstaffel en een matrix heeft verstrekt. Uit de in de matrix vermelde gegevens volgen voorts de gehanteerde indexeringspercentages alsmede de verdeling van de vastgestelde waarde (bij de woning) c.q. de koopsommen (bij de vergelijkingsobjecten) over tuin, hoofdgebouw en bijgebouw en de gehanteerde “KOUDVL-factoren”. Met dit verstrekken is voldaan aan het informatieverzoek van belanghebbende (zie 2.2).
5.3.
Aan het voorgaande doet niet af dat belanghebbende de juistheid van de door de heffingsambtenaar bij het vaststellen van de waardebeschikking gehanteerde gegevens betwist. De informatieverstrekking op grond van artikel 40, lid 2, Wet WOZ betreft de bij de waardevaststelling gehanteerde gegevens, of die nu juist zijn of niet.
Schending zorgvuldigheidsbeginsel/ motiveringsgebrek in beroep
5.4.
Het Hof constateert dat de heffingsambtenaar in beroep in eerste instantie een waardematrix heeft overgelegd met telfouten. De rechtbank heeft hierop het onderzoek ter zitting geschorst om de heffingsambtenaar in de gelegenheid te stellen dit te herstellen.
Op 25 mei 2023 heeft de heffingsambtenaar een aangepaste matrix overgelegd (zie 2.5).
5.5.
Noch in de in 5.4 beschreven gang van zaken noch in de gegevensverstrekking in de bezwaarfase vermag het Hof een schending te zien van het zorgvuldigheidsbeginsel door de heffingsambtenaar, zoals belanghebbende heeft betoogd. Daarbij wijst het Hof erop dat belanghebbende geen nadeel heeft ondervonden. Het herstel van de telfouten heeft zelfs geleid tot een verhoging van de waarde van één van de vergelijkingsobjecten ( [straat 2] ). De aangepaste matrix ondersteunt derhalve veeleer een hogere WOZ-waarde van de woning dan die welke nu is vastgesteld.
5.6.
Voor zover belanghebbende heeft willen betogen dat de uitspraak op bezwaar dan wel de uitspraak van de rechtbank lijdt aan een motiveringsgebrek, faalt dat eveneens. De motivering van de uitspraak op bezwaar kan de beslissing in die uitspraak dragen. De loop van de procedure in belastingzaken brengt verder mee dat, indien een partij van mening is dat een uitspraak van de rechtbank onjuist is, hij daartegen hoger beroep kan instellen.
De hogerberoepsrechter beoordeelt vervolgens of de rechtbank tot een juiste beslissing is gekomen. Indien dit het geval is, wordt de uitspraak van de rechtbank bevestigd, hetzij met overneming, hetzij met verbetering van de gronden (artikel 8:113, lid 1, Awb).
Griffierecht
5.7.
Belanghebbendes betoog dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het griffierecht niet aan haar hoeft te worden vergoed, slaagt wel. Het Hof sluit aan bij hetgeen de Hoge Raad in zijn arrest van 31 mei 2024 (ECLI:NL:HR:2024:567) heeft overwogen:
“7.1.1 Voor gevallen waarin de rechter het beroep, het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie op zichzelf beschouwd ongegrond acht, maar wel een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toekent, handhaaft de Hoge Raad niet langer zijn rechtspraak op grond waarvan het griffierecht op de voet van artikel 8:74, lid 2, Awb aan de belanghebbende moet worden vergoed [voetnoot: Zie voor die rechtspraak HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rechtsoverweging 3.14.1.]. De heffing van griffierecht vindt plaats vanwege het instellen van beroep, hoger beroep of beroep in cassatie, en voor vergoeding daarvan door het bestuursorgaan bestaat alleen aanleiding indien dat beroep gegrond is en dus terecht is ingesteld, of indien het weliswaar ongegrond is maar is ingesteld als gevolg van een andere tekortkoming van dat bestuursorgaan. De Hoge Raad is thans van oordeel dat de aanleiding tot het vergoeden van griffierecht daarom niet kan zijn gelegen in de omstandigheid dat de behandeling van het beroep, na het instellen daarvan, onredelijk lang heeft geduurd. Dit geldt zowel bij verzoeken om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn waarop de met ingang van 1 juli 2013 ingevoerde titel 8.4 Awb van toepassing is, [voetnoot: Vgl. ABRvS 2 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1160, rechtsoverweging 6.1, en CRvB 12 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:102, rechtsoverweging 3.3.] als bij verzoeken om schadevergoeding waarop met overeenkomstige toepassing van het tot 1 juli 2013 geldende artikel 8:73 Awb wordt beslist.
7.1.2
De hiervoor in 7.1.1 weergegeven wijziging geldt niet voor zaken waarin (i) de belanghebbende voorafgaand aan de datum van dit arrest om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor berechting heeft verzocht, en (ii) de redelijke termijn voor de desbetreffende fase van de procedure (bezwaar en beroep, hoger beroep, cassatieberoep) op de datum van dit arrest is overschreden. Aldus wordt een aanspraak op vergoeding van griffierecht geëerbiedigd die voortvloeit uit een daartoe vóór de datum van dit arrest gedaan verzoek op basis van de toenmalige rechtspraak van de Hoge Raad.”
5.8.
Aangezien het verzoek van belanghebbende om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de fase van beroep voldoet aan de voorwaarden genoemd in de hiervoor geciteerde r.o. 7.1.2, zullen de heffingsambtenaar en de Staat worden opgedragen aan belanghebbende het voor de behandeling van zijn beroep betaalde griffierecht te vergoeden.
Slotsom
5.9.
Belanghebbende heeft recht op vergoeding van het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht. Het hoger beroep is in zoverre gegrond.

6.Kosten

Het Hof vindt aanleiding voor een veroordeling in de kosten van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Voor het hoger beroep bedraagt de proceskostenvergoeding in beginsel € 907 [1 (hogerberoepschrift) x 0,5 x € 907]. Het Hof ziet aanleiding het bedrag van de kostenvergoeding op grond van artikel 2, lid 2, van het Besluit te matigen tot € 227, omdat belanghebbende op een ondergeschikt punt in het gelijk is gesteld, te weten de onjuiste beslissing over de vergoeding van griffierecht, en de daarvoor verrichte werkzaamheden van de gemachtigde zeer beperkt konden zijn en zijn geweest.
De totale kostenvergoeding komt daarmee op € 227. Zij komt voor de helft ten laste van de heffingsambtenaar en voor de andere helft ten laste van de Staat. Hetzelfde heeft te gelden voor de vergoeding van het griffierecht.

7.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, doch uitsluitend voor zover het de beslissing over het niet vergoeden van het griffierecht betreft;
- gelast de heffingsambtenaar en de Staat, ieder voor de helft, aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep (€ 50) en het hoger beroep (€ 136) heeft betaald, in totaal € 186, en
- veroordeelt de heffingsambtenaar en de Staat, ieder voor de helft, in de kosten van belanghebbende voor het geding in hoger beroep, vastgesteld op in totaal € 227.
De uitspraak is gedaan door mrs. N. Djebali, voorzitter, W.J. Blokland en M.C. Cornelisse, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Kranenburg als griffier.
De beslissing is op 17 juli 2025 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: