ECLI:NL:GHAMS:2025:2236

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 augustus 2025
Publicatiedatum
24 augustus 2025
Zaaknummer
24/3114 t/m 24/3120
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verminderingsbeschikkingen IB/PVV en vergrijpboeten

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 6 maart 2024. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard met betrekking tot de verminderingsbeschikkingen van de inspecteur van de Belastingdienst voor de jaren 2010 tot en met 2014. De inspecteur had in maart 2022 verminderingsbeschikkingen vastgesteld voor de aan belanghebbende opgelegde (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) en vergrijpboeten. Belanghebbende verzocht om verdere vermindering van deze aanslagen en boeten, maar de inspecteur wees dit verzoek af. De rechtbank oordeelde dat de verzoeken om ambtshalve vermindering te laat waren ingediend, aangezien deze na de vijfjaarstermijn waren ontvangen. Het Hof bevestigt deze uitspraak en oordeelt dat de inspecteur het overeengekomen compromis van 10 november 2021 is nagekomen. De verzoeken tot ambtshalve vermindering zijn niet tijdig ingediend, waardoor het hoger beroep ongegrond wordt verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken 24/3114 tot en met 24/3120
5 augustus 2025
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] ,wonende te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 6 maart 2024 in de zaken met kenmerken HAA 22/5491 tot en met
HAA 22/5497 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft in maart 2022 voor de jaren 2010 tot en met 2014 verminderingsbeschikkingen met betrekking tot de aan belanghebbende opgelegde (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) en voor de jaren 2012 en 2013 opgelegde aanslagen inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) vastgesteld. Daarbij zijn tevens de voor de jaren 2010, 2011, 2013 en 2014 aan belanghebbende opgelegde vergrijpboeten verminderd.
1.2.
Belanghebbende heeft op 11 april 2022 onder de noemer ‘bezwaar’ verzocht om verdere vermindering van de (navorderings)aanslagen en boeten.
1.3.
Bij brief van 29 juni 2022 heeft de inspecteur de verzoeken om (verdere) ambtshalve vermindering van de (navorderings)aanslagen en boeten bij voor bezwaar vatbare beschikking afgewezen (de afwijzingsbeschikking). Belanghebbende heeft hiertegen bij op 22 juli 2022 bij de inspecteur ingekomen brief bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij uitspraak op bezwaar van 24 augustus 2022 heeft de inspecteur het bezwaar tegen de afwijzingsbeschikking ongegrond verklaard.
1.5.
Tegen de uitspraak op bezwaar heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 6 maart 2024 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.6.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 17 april 2024. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
Met dagtekening 23 mei 2025 heeft belanghebbende en op 9 juli 2025 heeft de inspecteur nadere stukken ingediend.
1.8.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juli 2025. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft op 21 mei 2019 uitspraak gedaan inzake de door belanghebbende ingestelde beroepen tegen de uitspraken op bezwaar gericht tegen de onder 1.1 bedoelde (navorderings)aanslagen en boeten.
2.2.
Belanghebbende heeft tegen de onder 2.1 bedoelde uitspraak hoger beroep ingesteld. Dat hoger beroep is behandeld ter zitting van het Hof van 10 november 2021. Belanghebbende is daarbij verschenen, evenals zijn toenmalige gemachtigde mr. L.M. Lalji, advocaat te Amsterdam.
2.3.
Van het verhandelde ter zitting van 10 november 2021 is een proces-verbaal opgemaakt. Daarin is het volgende vermeld:
“Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om met elkaar te overleggen over het bovenstaande geschil. Partijen verklaren daarbij het volgende als compromis te zijn overeengekomen:
als uitgangspunt wordt het inkomen uit werk en woning en het inkomen uit sparen en beleggen van belanghebbende genomen conform de herberekening zoals opgesteld in bijlage 2 van de pleitnota van de inspecteur;
aansluitend zal daarna de geschatte gecorrigeerde omzet met 20% worden verminderd in verband met aftrek van kosten. In die zin zal de redelijke schatting worden aangepast en zal het inkomen uit werk en woning en daarmee de (navorderings)aanslagen 1B/PVV over 2010 tot en met 2014 worden verminderd;
de (navorderings)aanslagen Zvw 2010 tot en met 2014 zullen, voor zover de in 2 genoemde vermindering hiertoe aanleiding geeft, dienovereenkomstig worden verminderd;
de vergrijpboetes blijven voor alle jaren in stand, maar zullen dienovereenkomstig worden verminderd;
het compromis betreft enkel de belastingjaren 2010 tot en met 2014 en heeft geen precedentwerking naar andere jaren;
de inspecteur zal aan belanghebbende de proceskosten voor hoger beroep vergoeden, vastgesteld op 6 786, te weten 1 procespunt voor het verschijnen ter zitting van het Hof;
de inspecteur vergoedt de door belanghebbende in beroep en hoger beroep betaalde griffierechten van € 92 (rechtbank) en € 128 (Hof), in totaal € 220.”
2.4.
Bij brief van 25 november 2021 aan mr. M.L. Lalji en de inspecteur schrijft het Hof:
“Bijgaand zend ik u ter kennisneming een afschrift van het proces-verbaal in bovenvermelde zaken van de zitting van 10 november 2021.
Het hoger beroep is ingetrokken ter zitting.”
2.5.
Vervolgens heeft de inspecteur de onder 1.1. bedoelde verminderingsbeschikkingen genomen.

3.Geschil in hoger beroep

In geschil is of de inspecteur het ter zitting van het Hof van 10 november 2021 overeengekomen compromis is nagekomen. Belanghebbende neemt het standpunt in dat dit niet het geval is en dat de (navorderings)aanslagen verder moeten worden verminderd.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De verminderingsbeschikkingen zijn genomen ter uitvoering van het compromis dat tijdens de inhoudelijke behandeling van de aan belanghebbende opgelegde (navorderings)aanslagen en boeten ter zitting van het Hof van 25 november 2021 is gesloten. Bij het sluiten van dit compromis heeft belanghebbende het hoger beroep ingetrokken. Dit brengt mee dat geen rechtsmiddel (zoals een nieuw bezwaar) meer open staat tegen de (navorderings)aanslagen en boeten, zoals deze door de inspecteur zijn verminderd. De inspecteur heeft de klachten van belanghebbende die hij onder de noemer ‘bezwaar’ heeft ingediend tegen de door hem genomen verminderingsbeschikkingen derhalve terecht aangemerkt als een verzoek tot (verdere) ambtshalve vermindering van de (navorderings)aanslagen en boeten.
4.2.
Een verzoek tot ambtshalve vermindering van een belastingaanslag inkomstenbelasting moet zijn ingediend binnen vijf jaar na het einde van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft (art. 9.6 Wet IB 2001 in verbinding met art. 45aa Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001). Hetzelfde geldt ingevolge art. 49 lid 2 van de Zorgverzekeringswet en art. 58 lid 1 van de Wet financiering sociale verzekeringen voor de ingevolge de Zorgverzekeringswet bij wege van aanslag geheven inkomensafhankelijke bijdrage en de bij wege van aanslag geheven premie volksverzekeringen.
4.3.
De rechtbank heeft met betrekking tot de tijdigheid van de verzoeken om ambtshalve vermindering onder meer het volgende overwogen (waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de inspecteur als verweerder):
”10. De rechtbank stelt allereerst vast dat de vijfjaarstermijn voor het jaar 2010 eindigt op 31 december 2015, voor het jaar 2011 op 31 december 2016, voor het jaar 2012 eindigt op 31 december 2017, voor het jaar 2013 eindigt op 31 december 2018 en voor het jaar 2014 eindigt op 31 december 2019. De verzoeken van eiser zijn door verweerder ontvangen op 11 april 2022. De verzoeken van eiser zijn na afloop van de vijfjaarstermijn ingediend en daarmee te laat.
11. Dan resteert de vraag of redelijkerwijs kan worden geoordeeld dat eiser niet in verzuim is geweest (artikel 60 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen in samenhang met artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht). Indien dit het geval is dan moet een na afloop van de vijfjaarstermijn ingediend verzoek alsnog in behandeling worden genomen. De rechtbank ziet geen aanleiding om tot het oordeel te komen dat eiser verschoonbaar te laat was met het indienen van de verzoeken om ambtshalve vermindering.
11. [ Hof: 12] Voor zover eiser stelt dat de navorderingsaanslagen zijn opgelegd na de vijfjaarstermijn of vlak daarvoor, en eiser dus niet meer binnen de vijf jaar een verzoek kon doen, of daarvoor nog maar weinig tijd over had, was eiser gehouden aan de termijn van vijf jaar. Dit is het gevolg van de keuze van de regelgever om de termijn voor indiening van een verzoek om ambtshalve vermindering afhankelijk te stellen van het einde van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft, en bijvoorbeeld niet van het einde van de navorderingstermijn of het moment waarop de belastingaanslag is opgelegd. Mede gelet op de mogelijkheid om tegen (navorderings)aanslagen een rechtsmiddel aan te wenden, hetgeen eiser ook heeft gedaan, kan niet worden gezegd dat het handhaven van de vijfjaarstermijn voor eiser in strijd is met het evenredigheidsbeginsel (vgl. het arrest van de Hoge Raad van 2 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1795.).”
Het Hof verenigt zich met deze overwegingen van de rechtbank en maakt die tot de zijne.
4.4.
De verzoeken tot ambtshalve vermindering zijn te laat ingediend. De rechtbank heeft het beroep terecht ongegrond verklaard. Het hoger beroep is ongegrond.

5.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. F.J.P.M. Haas, voorzitter, B.A. van Brummelen en
M. Ferrier, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Kranenburg als griffier. De beslissing is op 5 augustus 2025 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op