Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.[geïntimeerde 1] , h.o.d.n. [geïntimeerde 1] ,
1.De zaak in het kort
2.Het geding in hoger beroep
3.Feiten
opslagruimtewordt verhuurd. Voorts vermelden de huurovereenkomsten onder meer:
4.Eerste Aanleg
5.Beoordeling
opslagruimte. Tussen partijen is niet in geschil dat opslagruimte [nummer 2] -ruimte is. In artikel 4.2 van de huurovereenkomst van [geïntimeerde 1] en artikel 4.3 van de huurovereenkomst van [geïntimeerde 2] staat bovendien een expliciet verbod om het gehuurde te gebruiken als bedrijfsruimte. De huurders hebben ter onderbouwing van hun standpunt dat partijen toch een gebruik als bedrijfsruimte voor ogen heeft gestaan, gewezen op de eerste zin van artikel 4.1 van de beide huurovereenkomsten, waarin wordt verwezen naar het
bij partijen bekendegebruik. Daarmee is volgens de huurders gebruik als bedrijfsruimte bedoeld. Het hof volgt de huurders niet in dit betoog. In het licht van de betwisting van [appellant] hebben de huurders onvoldoende onderbouwd dat met artikel 4.1 is bedoeld gebruik als bedrijfsruimte overeen te komen. De huurders hebben geen foto’s, facturen of andere stukken overgelegd waaruit blijkt waaruit hun activiteiten bestonden op het moment dat de huurovereenkomsten werden gesloten, zodat door het hof niet kan worden vastgesteld welk
bij partijen bekendgebruik is bedoeld. De huurders hebben wel facturen overgelegd die zien op andere periodes, maar die kunnen geen onderbouwing vormen voor de stelling dat gebruik als bedrijfsruimte voor ogen stond ten tijde van het sluiten van de huurovereenkomsten. De stelling dat met de verwijzing in artikel 4.1 naar het
bij partijen bekendegebruik is bedoeld om, in strijd met artikel 4.2 van de huurovereenkomst van [geïntimeerde 1] en artikel 4.3 van de huurovereenkomst van [geïntimeerde 2] , gebruik als bedrijfsruimte toe te staan, volgt het hof dus niet. Daarbij betrekt het hof mede dat het gehuurde ook in de tweede zin van artikel 4.1 van de beide huurovereenkomsten wordt aangeduid als opslagruimte.