ECLI:NL:GHAMS:2025:2551

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 augustus 2025
Publicatiedatum
26 september 2025
Zaaknummer
200.328.775
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over de juridische erfgrens en schadevergoeding tussen buren met betrekking tot waterlozing

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam is behandeld, staat de juridische erfgrens tussen twee percelen centraal. De appellant, wonend in Bergen, is in hoger beroep gekomen tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, waarin de erfgrens door het Kadaster is vastgesteld. De partijen zijn buren en zijn het oneens over de ligging van de erfgrens, die door een gedeeltelijk gedempte greppel loopt. De appellant stelt dat de feitelijke erfgrens door verjaring de juridische erfgrens is geworden, terwijl de geïntimeerde zich baseert op de kadastrale vaststelling. Daarnaast vordert de appellant schadevergoeding wegens onrechtmatige waterlozing door de geïntimeerde in de greppel. Tijdens de mondelinge behandeling hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. Het hof heeft uiteindelijk geoordeeld dat de juridische grens tussen de percelen begint op een punt dat zich bevindt op 105 centimeter van een kadastraal punt en heeft de vorderingen van de geïntimeerde afgewezen. De appellant heeft recht op schadevergoeding voor de kosten van bestratingsherstel. Het hof heeft het bestreden vonnis gedeeltelijk vernietigd en de proceskosten gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.328.775/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland: C/15/329346 / HA ZA 22-379
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 5 augustus 2025
in de zaak van
[appellant],
wonend te [plaats] , gemeente Bergen,
appellante,
tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. L.W. van de Wetering te Almelo,
tegen
[geïntimeerde],
gevestigd te [plaats] , gemeente Bergen,
geïntimeerde,
tevens incidenteel appellante,
advocaat: mr. P. Thole te Alkmaar.
Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.

1.De zaak in het kort

De zaak betreft de vraag of de kadastrale erfgrens ook de feitelijke en juridische erfgrens is tussen de percelen van partijen. Tussen partijen staat vast dat de erfgrens door het midden van een gedeeltelijk gedempte greppel loopt, maar zij verschillen van mening over waar het gedeelte van deze greppel dat inmiddels is gedempt, heeft gelegen. Ook wordt vergoeding van schade gevorderd vanwege onrechtmatige waterlozing in de greppel.

2.Het geding in hoger beroep

[appellant] is bij dagvaarding van 5 juni 2023 in hoger beroep gekomen van een vonnis van 8 maart 2023 van de rechtbank Noord-Holland, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [geïntimeerde] als eiseres in conventie, tevens verweerster in reconventie en [appellant] als gedaagde in conventie, tevens eiseres in reconventie (hierna: het bestreden vonnis).
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord tevens houdende incidenteel appel tevens houdende akte wijziging eis, met producties;
- memorie van antwoord in incidenteel appel tevens akte uitlating wijziging eis.
Tijdens de mondelinge behandeling op 13 februari 2025 hebben partijen de zaak laten toelichten door hun advocaten aan de hand van overgelegde spreekaantekeningen en hebben zij vragen beantwoord en inlichtingen verstrekt. Ook hebben partijen bij deze gelegenheid nog producties in de procedure gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft in principaal appel geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog de vorderingen van [geïntimeerde] zal afwijzen en
– uitvoerbaar bij voorraad – de vorderingen van [appellant] , zoals gewijzigd in hoger beroep, zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] tot terugbetaling aan [appellant] , hetgeen [appellant] ter uitvoering van het bestreden vonnis aan [geïntimeerde] heeft voldaan, met rente, en met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, inclusief de nakosten.
[geïntimeerde] heeft in principaal appel geconcludeerd tot verwerping daarvan, met veroordeling van [appellant] – uitvoerbaar bij voorraad – in de kosten van het hoger beroep.
In incidenteel appel heeft [geïntimeerde] geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen voor zover, zo begrijpt het hof, [geïntimeerde] haar vorderingen niet langer handhaaft en – uitvoerbaar bij voorraad – alsnog deze vorderingen, zoals gewijzigd in hoger beroep, geheel zal toewijzen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep.
[appellant] heeft in incidenteel appel geconcludeerd tot verwerping daarvan, met veroordeling van [geïntimeerde] – uitvoerbaar bij voorraad – in de kosten van het hoger beroep.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

3.De feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.15 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. In hoger beroep is niet in geschil dat deze feiten juist zijn weergegeven, zodat ook het hof van deze feiten uitgaat. Waar nodig aangevuld met andere feiten komen de in hoger beroep nog van belang zijnde feiten neer op het volgende.
a. [geïntimeerde] is eigenaar van een perceel aan [straat] [nummer 1] te [plaats] , (thans) gemeente Bergen. Zij exploiteert op dit perceel een bungalowpark.
b. [appellant] is eigenaar van een perceel aan [straat] [nummer 2] te [plaats] , gemeente Bergen. Dit perceel is al ruim honderd jaar in het bezit van de familie van [appellant] .
c. [geïntimeerde] en [appellant] zijn buren van elkaar. De percelen van partijen grenzen aan elkaar aan de zuidoostelijke zijde van het perceel van [geïntimeerde] en aan de noordwestelijke zijde van het perceel van [appellant] . De pijl op onderstaande kadastrale tekening wijst deze grens aan. De weg die linksonder op de tekening langs beide percelen loopt is [straat] .
d. Tussen de percelen van partijen ligt een gezamenlijke greppel. De greppel liep
oorspronkelijk vanaf [straat] , maar is inmiddels over een lengte van circa 30 meter vanaf [straat] gedempt (ter hoogte van de pijl op bovenstaande kadastrale tekening). Het voorste deel van het niet gedempte deel van de greppel, gezien vanaf [straat] , is droog.
e. Medio 2012 heeft [appellant] de oprit van haar perceel van bestrating voorzien.
f. Tussen 2012 en 2014 heeft de gemeente Bergen in het kader van een reconstructie
van [straat] verschillende werkzaamheden laten uitvoeren.
g. Het aannemersbedrijf [bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1] ) heeft in dit verband omstreeks 2013 in opdracht van de gemeente Bergen de ter plaatse aanwezige kolk voor hemelwaterafvoer (HWA) en trottoirbanden vernieuwd. [bedrijf 1] heeft een HWA-buis haaks op [straat] aangesloten op de HWA-kolk en deze in de gezamenlijke greppel geplaatst.
h. Het Kadaster heeft in opdracht van [geïntimeerde] op 30 september 2021 een
erfgrensreconstructie uitgevoerd. De bevindingen van het Kadaster zijn vastgelegd in een relaas van bevindingen. [appellant] was niet aanwezig bij deze reconstructie. Het Kadaster heeft de erfgrens gemarkeerd met onder meer een spijker aan [straat] (punt [nummer 4] in het relaas van bevindingen) en een ijzeren buis op enige afstand van [straat] (punt [nummer 3] in het relaas van bevindingen).
i. Bij brief van 27 januari 2022 heeft de advocaat van [geïntimeerde] het relaas van
bevindingen van het Kadaster aan [appellant] toegezonden en haar meegedeeld dat [appellant] de bestrating over de erfgrens met het perceel van [geïntimeerde] dient te verwijderen.
j. Bij brief van 5 april 2022, afgegeven aan [geïntimeerde] op 7 april 2022, heeft [appellant] aan de advocaat van [geïntimeerde] bericht dat zij de kadastrale meting niet erkent.
k. De rechtbank heeft tijdens een descente op 10 januari 2023 geconstateerd dat een smalle, langwerpige driehoek van de bestrating van de oprit van [appellant] is neergelegd over de kadastrale erfgrens, die loopt langs de punten van de drie pijlen op onderstaande foto.
l. [appellant] heeft dit gedeelte van de bestrating inmiddels verwijderd.

4.De beoordeling

Eerste aanleg
4.1
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg in conventie gevorderd, kort gezegd:
I. verklaring voor recht dat de erfgrens zoals vastgesteld door het Kadaster op 30 september 2021 tussen partijen als erfgrens heeft te gelden;
II. veroordeling van [appellant] tot verwijdering van de bestrating van haar oprit, voor zover deze bestrating de erfgrens aan de zijde van [geïntimeerde] overschrijdt, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
III. veroordeling van [appellant] tot medewerking aan het oprichten van een schutting op de erfgrens tot het punt waar de stoep begint, waarvan de kosten door partijen in gelijke delen worden gedragen, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
IV. veroordeling van [appellant] tot vergoeding van diverse kosten.
4.2
[geïntimeerde] heeft hieraan, kort samengevat, ten grondslag gelegd dat een deel van de bestrating van de oprit van [appellant] over de erfgrens is gelegd en zich aldus op het perceel van [geïntimeerde] bevindt. Deze inbezitneming is onrechtmatig. De op te richten schutting heeft als doel de erfgrens duidelijk te markeren. [appellant] dient op grond van artikel 5:49 BW aan de oprichting van de schutting mee te werken en de helft van de kosten daarvan te dragen.
4.3
[appellant] heeft in reconventie gevorderd, kort gezegd:
I. verklaring voor recht dat de erfgrens tussen de percelen van partijen is gelegen zoals
omschreven in de conclusie van antwoord;
II. veroordeling van [geïntimeerde] tot medewerking aan het doorvoeren van zodanige aanpassingen van de openbare registers voor registergoederen dat daaruit de erfgrens kan worden afgeleid zoals hiervoor uiteengezet, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
III. bepaling dat als [geïntimeerde] hieraan niet meewerkt het te wijzen vonnis daarvoor in de plaats treedt;
IV. een verbod water te lozen via de rioolleiding op het perceel van [appellant] en een gebod tot verwijdering van de rioolleiding, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
V. een gebod tot 1) mededeling aan [appellant] van de bron van het water en 2) medewerking aan onderzoek door een deskundige naar de schade die is ontstaan door het lozen van water, op straffe van verbeurte van een dwangsom en;
VI. veroordeling van [geïntimeerde] tot vergoeding van de door [appellant] geleden schade als gevolg van het onrechtmatig lozen van (vervuild) water, op te maken bij staat.
4.4
[appellant] heeft aan de eerste drie onderdelen van haar vorderingen, kort samengevat, ten grondslag gelegd dat de feitelijke erfgrens door verjaring de juridische erfgrens is geworden. Zij heeft daarbij aanknoping gezocht bij de ligging van een inmiddels verdwenen ligusterhaag. Aan de laatste drie onderdelen van haar vorderingen ligt ten grondslag de stelling dat [geïntimeerde] al sinds 2013 stelselmatig zonder vergunning (vervuild) water en, naar [appellant] vermoedt, ook olie in de greppel loost, waardoor schade is ontstaan. De grond rondom de greppel is te nat geworden. Dit veroorzaakt afsterven van bomen en planten, afkalving van walkanten, verzakking van paden en omvallen van schuttingen.
4.5
Partijen hebben over en weer verweer gevoerd.
4.6
De rechtbank heeft de vorderingen van [geïntimeerde] grotendeels toegewezen. Zij heeft, eveneens kort samengevat, voor recht verklaard dat de erfgrens zoals door het Kadaster op 30 september 2021 vastgesteld tussen partijen als erfgrens heeft te gelden en [appellant] veroordeeld tot verwijdering van het over de kadastrale grens liggende deel van haar opritbestrating. [appellant] is verder veroordeeld tot medewerking aan de oprichting van een schutting van hout en beton van 2 meter hoogte, waarvan [appellant] de helft van de kosten dient te dragen. Aan de veroordelingen heeft de rechtbank een, beperktere dan de gevorderde, dwangsom verbonden. De vorderingen van [appellant] zijn afgewezen evenals de resterende vorderingen van [geïntimeerde] . [appellant] is zowel in conventie als in reconventie in de proceskosten veroordeeld.
Hoger beroep
4.7
[appellant] heeft in principaal appel zes grieven (waaronder de eiswijziging) tegen deze beslissing aangevoerd. Twee grieven zijn daarbij als IV genummerd. Het hof zal de grieven doornummeren. Na wijziging van eis vordert zij in hoger beroep, kort gezegd:
I.
primairverklaring voor recht dat de juridische grens tussen de percelen van partijen begint op een punt dat zich bevindt op 105 centimeter van kadasterpunt [nummer 4] en op 25 centimeter van de zijkant van de HWA-put waarbij die grens in een rechte lijn naar achter loopt naar kadasterpunt [nummer 3] ;
subsidiairverklaring voor recht dat de juridische grens tussen de percelen van partijen begint op een punt dat zich bevindt op 50 centimeter van de zijkant van de HWA-put en op 80 centimeter van kadasterpunt [nummer 4] waarbij de grens in een rechte lijn naar achter loopt naar kadasterpunt [nummer 3] ;
II. verklaring voor recht dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellant] door illegaal water te lozen in de gezamenlijke greppel;
III. verklaring voor recht dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor de door [appellant] geleden en te lijden schade die het gevolg is van de illegale waterlozingen van [geïntimeerde] ;
IV. veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling aan [appellant] van een bedrag van € 93.293,31 ter vergoeding van deze schade, met rente;
V. veroordeling van [geïntimeerde] tot verwijdering van de rioolbuis die vanaf het perceel van [geïntimeerde] uitkomt in de gezamenlijke greppel, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
VI. een verbod water in de gezamenlijke greppel te lozen, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
VII. een gebod de bomen die binnen twee meter van de erfgrens staan in te korten tot een hoogte van twee meter zodat deze bomen weer de vorm van een haag krijgen dan wel deze bomen te verwijderen, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
VIII. veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling aan [appellant] van een bedrag van € 1.070,85 ter zake van deskundigenkosten;
IX. veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling aan [appellant] van een bedrag van € 955,90 ter zake van bestratingsherstelkosten.
4.8
[geïntimeerde] heeft in incidenteel appel twee grieven (waaronder de eiswijziging) tegen de beslissing van de rechtbank opgeworpen. Na wijziging van eis vordert zij in hoger beroep, kort gezegd:
I. (opnieuw) verklaring voor recht dat de erfgrens zoals vastgesteld door het Kadaster op 30 september 2021 tussen partijen als juridische erfgrens heeft te gelden;
II. veroordeling van [appellant] tot het verwijderd houden van de kadastrale erfgrens overschrijdende bestrating, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
III. veroordeling van [appellant] tot medewerking aan de oprichting van een schapenhek op de erfgrens tussen de punten X, waar de stoep eindigt, en Y, zoals omschreven in randnummer 26 en afgebeeld in productie 14 van de inleidende dagvaarding, derhalve circa 27 meter vanaf [straat] , tussen de percelen van [geïntimeerde] en [appellant] , waarvan de kosten door partijen in gelijke delen worden gedragen, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
IV. veroordeling van [appellant] tot vergoeding aan [geïntimeerde] van een bedrag van € 925,00 ter zake van buitengerechtelijke kosten, met rente.
4.9
Het hof zal het principale appel en het incidentele appel vanwege de onderlinge samenhang tezamen behandelen. Het over en weer gevoerde verweer zal daarbij worden betrokken voor zover dat aan de orde zal zijn.
Ontvankelijkheid hoger beroep [appellant]
4.1
[geïntimeerde] heeft voorop gesteld dat [appellant] niet ontvankelijk is in haar hoger beroep, omdat zij in de dagvaarding in hoger beroep reeds de gronden daarvan heeft aangekondigd, maar deze pas bij memorie van grieven heeft geformuleerd. Volgens [geïntimeerde] had [appellant] haar grieven meteen in de dagvaarding moeten verwoorden vanwege de daarin vermelde aankondiging daarvan. Het hof verwerpt deze stellingen van [geïntimeerde] . Er bestaat geen rechtsregel die een appellant verplicht in een reguliere appelprocedure de grieven meteen in de het hoger beroep inleidende dagvaarding te vervatten. De door [geïntimeerde] uit de dagvaarding geciteerde aankondiging maakt niet dat [appellant] dat wel had moeten doen op straffe van niet-ontvankelijkheid. Dit verweer faalt.
Erfgrens
4.11
In deze zaak staat onder meer de vraag centraal of de tussen partijen geldende feitelijke erfgrens overeenkomt met de door het Kadaster gereconstrueerde grens aan de zijde van [straat] . Beide partijen hebben het standpunt ingenomen dat de feitelijke grens wordt gevormd door het midden van de (gedempte) greppel. Het hof begrijpt dat zij deze grens als de juridische erfgrens beschouwen. In de gedingstukken van de eerste aanleg heeft [geïntimeerde] dit meermalen rechtstreeks of impliciet betoogd. Zo heeft zij in de door haar ingediende inleidende dagvaarding onder meer onder 4 gesteld: “(…) de droge greppel, waarvan het hart de erfgrens tussen beide percelen markeert (…)”en volgt ook uit de tekst in de inleidende dagvaarding onder 11 en onder 16d dat [geïntimeerde] dit standpunt is toegedaan. Ook [appellant] hanteert dit standpunt.
4.12
Volgens [geïntimeerde] loopt deze feitelijke erfgrens overeenkomstig de kadastrale erfgrens. [geïntimeerde] heeft dit standpunt in hoger beroep niet verlaten. [appellant] heeft in hoger beroep haar positie in die zin gewijzigd dat zij nu primair aan de hand van niet eerder ingebracht fotomateriaal van de HWA-loop vanaf [straat] betoogt dat de ligging van de feitelijke erfgrens waar de greppel is gedempt, afwijkt van de kadastrale erfgrens waarop [geïntimeerde] zich in deze procedure beroept. Na de mondelinge behandeling in eerste aanleg heeft [appellant] foto’s gevonden waaruit volgens haar blijkt dat de door het Kadaster gereconstrueerde grens aan de zijde van [straat] niet overeenkomt met het midden van de gedempte greppel. Deze foto’s ondersteunen volgens [appellant] aldus haar standpunt dat de kadastrale grens niet de juridische grens tussen de percelen van partijen is.
4.13
Als uitgangspunt tussen partijen heeft dus in deze procedure te gelden, de rechtbank stelde dit ook al vast onder 4.1 in het bestreden vonnis, dat de erfgrens loopt over het midden van de (gedempte) greppel. Niet ter discussie staat dat deze erfgrens “altijd” tussen partijen heeft gegolden en “sinds jaar en dag” de feitelijk grens tussen hun percelen vormt, zoals door [appellant] onweersproken naar voren is gebracht. Uit overgelegde kadastrale eigendomsinformatie blijkt dat [geïntimeerde] haar perceel bijna dertig jaar in eigendom heeft en [appellant] haar perceel ruim dertig jaar. Het geschil spitst zich toe op de vraag waar het deel van de greppel dat inmiddels is gedempt, heeft gelegen.
4.14
[appellant] heeft ter toelichting op haar stelling dat het midden van de greppel ter hoogte van [straat] zich bevond op 105 centimeter van kadasterpunt [nummer 4] en op 25 centimeter van de rand van de ter plaatse aanwezige HWA-put onderstaande tekening, in combinatie met een foto van de stoep aan de zijde van [straat] , overgelegd. Dit midden van de greppel is aangeduid met een zwarte ster, de loop van het midden van de greppel met een vandaaruit omhoog gerichte blauwe pijl. Op de twee foto’s daaronder is volgens [appellant] zichtbaar dat tijdens de hierboven onder 2.f. en 2.g. beschreven werkzaamheden rechts naast de HWA-put (vanaf de wegzijde gezien) een greppel ligt en dat in deze greppel een HWA-buis haaks op [straat] is aangesloten. De oranje pijl op de tweede van deze foto’s, die vanaf de tegenovergestelde zijde is gemaakt, wijst de rand van de HWA-put aan.
4.15
[geïntimeerde] heeft de juistheid van de afbeeldingen op de foto’s niet betwist. Zij heeft slechts weersproken dat daaruit volgt dat de afstand tussen de zijkant van de HWA-put en het midden van de gedempte greppel 25 centimeter bedraagt, zoals op de tekening is weergegeven en op de met de tekening gecombineerde foto kennelijk is uitgemeten. Verder heeft [geïntimeerde] volhard in haar standpunt dat van de erfgrensreconstructie door het Kadaster dient te worden uitgegaan. In het licht van de erkenning dat het midden van de (gedempte) greppel de feitelijke erfgrens vormt en de gedetailleerde toelichting van [appellant] van de loop van deze greppel, kon [geïntimeerde] niet simpelweg daarmee volstaan. Nu blijkens de foto’s de greppel pal naast de HWA-put lag, kan het hof het standpunt van [geïntimeerde] dat het midden van de gedempte greppel samenvalt met het ruim een meter daarnaast gesitueerde kadasterpunt [nummer 4] ook niet volgen. Ter zitting in hoger beroep heeft [geïntimeerde] nog aangevoerd dat de HWA-put is vervangen en in twijfel getrokken dat deze daarbij op dezelfde plek is blijven liggen. [appellant] heeft hierop gesteld dat slechts het putdeksel is vervangen, maar de put niet is verplaatst en erop gewezen dat dit nadere verweer van [geïntimeerde] te laat is gevoerd. Inderdaad is het tijdstip waarop de ligging van de HWA-put alsnog door [geïntimeerde] is bediscussieerd in strijd met de tweeconclusieregel en ook overigens is dit verweer te veel in het vage gebleven, de precieze reconstructie van [appellant] in ogenschouw genomen en het feit dat [geïntimeerde] niet is opgekomen tegen de vaststelling door de rechtbank dat bij de werkzaamheden de in de greppel geplaatste HWA-buis haaks op [straat] op de HWA-kolk is aangesloten (zie hierboven onder 2.g. / bestreden vonnis 2.10). Aangezien tussen partijen niet in geschil is dat de in het midden van de greppel gelegde buis uitkomt in kadasterpunt [nummer 3] , zal de door [appellant] primair gevorderde verklaring voor recht worden toegewezen.
Bestrating oprit [appellant]
4.16
Het bovenstaande heeft tot gevolg dat ook de gevorderde bestratingsherstelkosten zullen worden toegewezen. [appellant] heeft deze met bovenstaande constateringen binnen haar perceel gelegen bestrating immers ten onrechte moeten verwijderen, zo volgt uit vergelijking van onderstaande foto’s van de eerdere bestrating en van de aangepaste bestrating na uitvoering van het bestreden vonnis met de eerste afbeelding hierboven onder 4.14.
Het voorgaande heeft ook tot gevolg dat de vorderingen van [geïntimeerde] die uitgaan van de door het Kadaster gereconstrueerde erfgrens (alsnog) zullen worden afgewezen.
Grieven I tot en met III in principaal appelslagen in zoverre en behoeven voor het overige geen bespreking meer. De door de rechtbank afgegeven verklaring voor recht en de veroordeling tot verwijdering van een gedeelte van de opritbestrating zullen worden vernietigd.
Schutting en schapenhek
4.17
Grief 1 in incidenteel appelricht zich tegen de toewijzing van de vordering van [geïntimeerde] in eerste aanleg tot veroordeling van [appellant] tot medewerking aan de oprichting van een schutting van hout en beton van 2 meter hoogte. Volgens [geïntimeerde] is naderhand gebleken dat een dergelijke schutting te zwaar is. [geïntimeerde] vordert daarom in incidenteel appel, zoals hierboven vermeld, nu medewerking aan de oprichting van een schapenhek en veroordeling van [appellant] tot vergoeding van de helft van de kosten van dit schapenhek. [geïntimeerde] heeft het door haar bedoelde schapenhek reeds geplaatst, het is zichtbaar op de tweede foto hierboven onder 4.16, zodat deze vordering feitelijk alleen nog de bijdrage van [appellant] in de kosten daarvan betreft. Aangezien dit schapenhek niet op de erfgrens is geplaatst, heeft deze grief geen succes. De gevorderde vergoeding komt niet voor toewijzing in aanmerking. Omdat duidelijk is dat [geïntimeerde] de eerder gevorderde schutting ook zelf niet meer wenst, behoeft de daartegen gerichte
grief IV in principaal appelgeen verdere behandeling. De desbetreffende veroordeling zal eveneens worden vernietigd.
4.18
Met voorgaande overwegingen zijn geen van de vorderingen van [geïntimeerde] (nog) toewijsbaar. [geïntimeerde] heeft geen stellingen ingenomen die, indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden. Voor bewijslevering door [geïntimeerde] is daarom geen plaats. Haar
grief 2 in incidenteel appeldie de afwijzing van de door haar gevorderde vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten betreft, faalt hiermee eveneens.
Waterlozing door [geïntimeerde]
4.19
[appellant] heeft met
grief V in principaal appelopnieuw onder de aandacht gebracht haar stelling dat [geïntimeerde] via een buis vanaf haar terrein sinds 2013 onrechtmatig water loost in het nog bestaande deel van de greppel waardoor [appellant] schade op haar perceel ondervindt. Een moerassige sloot is ontstaan, de greppelwanden zijn uitgesleten, de bomen aan beide kanten van de greppel zijn instabiel geworden en omgevallen, buxusstruiken zijn afgestorven, natuurlijke beschoeiing is nagenoeg verdwenen, paden zijn verzakt en schuttingen zijn ingezakt. [geïntimeerde] heeft ook een dam aangelegd waardoor het natuurlijk waterverval wordt gehinderd. [appellant] heeft door deskundige [naam] van [bedrijf 2] hierover een rapport laten opstellen. In dit rapport is de schade van [appellant] begroot op een bedrag van € 93.293,31. Volgens deze deskundige is de oorzaak van de schade een langdurige lozing van (grond)water in de greppel.
4.2
De rechtbank heeft overwogen dat niet is komen vast te staan dat een causaal verband bestaat tussen de lozingen van [geïntimeerde] en de door [appellant] gestelde schade. Ook in hoger beroep struikelt [appellant] op het voor toewijzing van de ter zake gevorderde posten vereiste causaal verband. [geïntimeerde] heeft erop gewezen dat de HWA-buis in de greppel afwatert bij kadasterpunt [nummer 3] . [appellant] heeft dit niet weersproken. Ter zitting in hoger beroep is van de zijde van [appellant] daarnaast de stelling van [geïntimeerde] bevestigd dat [appellant] ook regenwater afwatert in de greppel. Hiermee is een eventueel aandeel van [geïntimeerde] in de door [appellant] gestelde schade zodanig in het vage gebleven dat [appellant] wordt geoordeeld onvoldoende te hebben gesteld op grond waarvan genoemd vereist causaal verband kan worden vastgesteld. Hiernaast blijkt uit een door [geïntimeerde] overgelegde e-mailwisseling uit eind 2023 met het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier dat van de zijde van dit hoogheemraadschap na een bezoek ter plekke is bevestigd dat de waterlozing van [geïntimeerde] op de greppel is toegestaan en dat de greppel ook de functie heeft water af te voeren. [appellant] heeft onvoldoende toegelicht waarom de waterlozingen van [geïntimeerde] desondanks als onrechtmatig moeten worden aangeduid. De grief faalt. Alle (nieuwe) aan deze grief verbonden vorderingen worden afgewezen.
Bomen
4.21
[appellant] heeft ten behoeve van haar nieuwe vordering in hoger beroep ziende op inkorting danwel verwijdering van bomen ten slotte aangevoerd dat bomen aan de zijde van [geïntimeerde] onvoldoende zijn gesnoeid en daardoor instabiel zijn geworden en een gevaar vormen. Deze stelling is zodanig abstract gebleven dat daaraan geen gevolgen kunnen worden verbonden. Ook deze vordering zal daarom worden afgewezen.
4.22
[appellant] heeft evenmin stellingen ingenomen die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden moeten leiden. Ook haar bewijsaanbod wordt daarom gepasseerd.
Slotsom
4.23
De grieven van [appellant] treffen gedeeltelijk doel en de grieven van [geïntimeerde] falen. Het bestreden vonnis dient gedeeltelijk te worden vernietigd. Om proceseconomische redenen zal dit vonnis geheel worden vernietigd. De nieuwe vorderingen in hoger beroep van [appellant] zullen gedeeltelijk worden toegewezen en overigens worden afgewezen en die van [geïntimeerde] zullen alle worden afgewezen. [geïntimeerde] dient als in het ongelijk gestelde partij de kosten van de procedure in eerste aanleg in conventie en het incidentele appel te dragen. Het hof ziet in de uitkomst van deze zaak aanleiding de proceskosten van de eerste aanleg in reconventie en van het principale appel tussen partijen te compenseren.

5.De beslissing

Het hof:
in principaal en incidenteel appel
vernietigt het bestreden vonnis;
en opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat de juridische grens tussen de percelen van partijen begint op een punt dat zich bevindt op 105 centimeter van kadasterpunt [nummer 4] en op 25 centimeter van de zijkant van de hierboven vermelde HWA-put waarbij die grens in een rechte lijn naar achter loopt naar kadasterpunt [nummer 3] ;
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan [appellant] van een bedrag van € 955,90 ter zake van bestratingsherstelkosten;
veroordeelt [geïntimeerde] tot terugbetaling aan [appellant] hetgeen [appellant] naar aanleiding van het bestreden vonnis aan [geïntimeerde] heeft betaald, te vermeerderen met wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de dag dat [appellant] deze betalingen heeft verricht tot aan de dag der algehele terugbetaling door [geïntimeerde] ;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in eerste aanleg in conventie en in incidenteel hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [appellant] begroot in eerste aanleg in conventie op € 314,00 aan verschotten en € 1.794,00 voor salaris en in incidenteel hoger beroep op € 1.214,00 voor salaris en op € 178,00 voor nasalaris, te vermeerderen met € 92,00 voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt;
bepaalt dat partijen hun eigen proceskosten van het geding in eerste aanleg in reconventie en het principale hoger beroep dragen;
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.K. Veldhuijzen van Zanten, J.E. van der Werff en E.J. Bellaart, en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 5 augustus 2025.