ECLI:NL:GHAMS:2025:2717

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 oktober 2025
Publicatiedatum
10 oktober 2025
Zaaknummer
200.337.566/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burenzaak over erfgrens en verkrijgende verjaring van grond

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam is behandeld, gaat het om een burenconflict over de erfgrens tussen twee percelen grond. Appellante, die in principaal hoger beroep is gegaan, heeft bewijs geleverd dat zij gedurende twintig jaar het bezit heeft gehad van een gedeelte van de door haar geclaimde strook grond, waardoor zij eigenaar is geworden. Voor de rest van de strook heeft zij echter niet het benodigde bewijs kunnen leveren. Het hof oordeelt dat, zelfs als er een overeenkomst zou zijn geweest waarin werd gesteld dat de geïntimeerde eigenaar bleef van de grond, deze niet is uitgevoerd, aangezien er geen (terug)levering heeft plaatsgevonden. De geïntimeerde heeft niet te goeder trouw gedurende tien jaar het bezit van de grond gehad, en er is geen rechtsverwerking door appellante vastgesteld. De rechtbank had eerder geoordeeld dat appellante niet in haar bewijsopdracht was geslaagd, maar het hof komt tot de conclusie dat zij wel degelijk eigenaar is geworden van het stuk grond naast de garage. Het hof bekrachtigt het tussenvonnis, vernietigt het eindvonnis voor wat betreft de kostenveroordeling, en verklaart voor recht dat appellante eigenaar is van het stuk grond tussen de muur van de garage en de kadastrale grens. De geïntimeerden worden veroordeeld om de schutting te verwijderen en opnieuw te plaatsen, op straffe van een dwangsom. De kosten van het geding worden toegewezen aan de zijde van appellante en geïntimeerden, afhankelijk van hun rol in de zaak.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.337.566/01
zaak- en rolnummer rechtbank Noord-Holland : C/15/331411 / HA ZA 22-524
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 14 oktober 2025
inzake
[appellant],
wonend te [plaats 1] , gemeente [plaats 2] ,
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. H. Beekelaar te Kwadijk,
tegen

1.[geïntimeerde 1] en

2.
[geïntimeerde 2],
beiden wonend te [plaats 1] , gemeente [plaats 2] ,
geïntimeerden in principaal hoger beroep,
appellanten in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
hierna: [geïntimeerden] (afzonderlijk [geïntimeerde 1] respectievelijk [geïntimeerde 2] ),
advocaat: mr. J.H.M. de Boer te Hoorn.

1.Het geding in hoger beroep

[appellant] is bij dagvaarding van 6 februari 2024 in hoger beroep gekomen van het (eind)vonnis van de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem (hierna: de rechtbank), van 15 november 2023, onder bovenvermeld zaak- en rolnummer gewezen tussen [appellant] als eiseres in conventie, verweerster in voorwaardelijke reconventie, en [geïntimeerden] als gedaagden in conventie, eisers in voorwaardelijke reconventie (hierna: het eindvonnis).
Vervolgens hebben partijen de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord tevens houdende voorwaardelijk incidenteel hoger beroep, met producties;
- memorie van antwoord in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep.
Op 4 september 2025 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Partijen hebben bij die gelegenheid hun standpunten door hun hiervoor genoemde advocaten nader doen toelichten, telkens aan de hand van aan het hof overgelegde spreekaantekeningen. [appellant] heeft nog stukken in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het eindvonnis zal vernietigen en haar vorderingen bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest alsnog zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van het geding in beide instanties, met nakosten en rente.
[geïntimeerden] hebben in het principaal hoger beroep geconcludeerd, kort gezegd, dat het hof het eindvonnis zal bekrachtigen. In voorwaardelijk incidenteel hoger beroep hebben zij geconcludeerd dat het hof het tussenvonnis van 15 maart 2023 (hierna: het tussenvonnis), voor zover in reconventie gewezen, zal vernietigen en hun in eerste aanleg voorwaardelijk ingestelde reconventionele vorderingen alsnog zal toewijzen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het (principale en voorwaardelijk incidentele) hoger beroep, met nakosten en rente, uitvoerbaar bij voorraad.
[appellant] heeft in het voorwaardelijk incidentele hoger beroep geconcludeerd – naar het hof begrijpt – tot verwerping van dat beroep, met veroordeling van [geïntimeerden] in de desbetreffende kosten, met nakosten en rente.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft onder 3.1 tot en met 3.10 van het tussenvonnis een aantal vaststaande feiten opgesomd. Partijen verschillen van mening over sommige van deze feiten, met als gevolg dat die in hoger beroep niet langer vaststaan. Voorts zijn partijen het erover eens dat na te noemen garage niet in 2009, maar in 2002 is gebouwd. Hiermee rekening houdend, gaat het hof uit van de volgende tussen partijen vaststaande feiten.
( a) [appellant] is eigenares van het perceel grond met opstallen aan [straat 1] te [plaats 1] (hierna: [straat 1] ). Zij verkreeg de eigendom samen met haar toenmalige partner in mei 1986. Het perceel is in mei 1993 aan haar toegedeeld.
( b) [geïntimeerden] zijn in februari 2000 eigenaar geworden van het naastgelegen perceel grond met opstallen aan [straat 2] te [plaats 1] (hierna: [straat 2] ).
( c) De tuinen achter de beide op deze percelen gelegen woningen waren tot de sloop in 2002 van de zich op [straat 2] bevindende schuur van elkaar gescheiden door een schutting (volgens [appellant] ) of door een schutting, genoemde schuur en weer een schutting (volgens [geïntimeerden] ). Als in het vervolg van ‘links’ of ‘rechts’ wordt gesproken, is dat bezien vanuit de woningen in de richting van de tuinen.
( d) In 2002 hebben [geïntimeerden] achter in hun tuin een garage geplaatst (hierna: de garage). Eén muur van de garage ligt in het verlengde van de linkerhoek van de gevel van hun woning. Het daar aanwezige schuttingdeel is toen vervangen door die muur.
( e) Naar aanleiding van het voornemen van [appellant] om de achterzijde van haar woning
te verbouwen, is in 2012 over de loop van de erfgrens een geschil tussen partijen ontstaan. Een kadastrale reconstructie van 14 februari 2012 wees uit dat de kadastrale erfgrens in het verlengde van de rechterhoek van de gevel van de woning van [appellant] loopt. Uit het relaas van bevindingen van het kadaster volgt ook dat de garage zich op circa veertig centimeter van de erfgrens met [straat 1] bevindt.
( f) [appellant] heeft op 27 februari 2012 de volgende handgeschreven verklaring aan [geïntimeerden] afgegeven:
“(…) Hierbij beloof ik plechtig dat ik mijn aannemer de opdracht zal geven zich te houden aan de erfgrens die het kadaster op dinsdag l4 februari in mijn tuin heeft aangegeven. (…)”
( g) [geïntimeerden] hebben na de afronding van de verbouwing door [appellant] , de schutting over de hele lengte op de kadastrale erfgrens verplaatst c.q. op de kadastrale erfgrens een schutting geplaatst, waarmee de erfgrens circa veertig centimeter meer richting [straat 1] kwam te liggen.
( h) Bij brief van 18 maart 2022 heeft [appellant] [geïntimeerden] via haar toenmalige advocaat laten weten dat zij destijds in de onjuiste veronderstelling was dat [geïntimeerden] tot deze verplaatsing van de schutting gerechtigd waren. Inmiddels was haar echter gebleken dat dit niet het geval was, omdat zij door verjaring eigenaar was geworden van de grond die [geïntimeerden] zich door het verplaatsen van de schutting hadden toegeëigend. [geïntimeerden] werd verzocht de schutting vrijwillig terug te plaatsen, maar deze hebben aan dat verzoek niet voldaan.

3.Beoordeling

Inleiding
3.1.
In de eerste aanleg van dit geding vorderde [appellant] in conventie, samengevat:
- een verklaring voor recht dat zij eigenaar is (geworden) van het stuk grond, gelegen tussen het verlengde van de linkergevel van de woning van [geïntimeerden] tot aan de garage en de grens die blijkt uit de kadastrale tekening (hierna: het stuk grond);
- de hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerden] om op straffe van de verbeurte van een dwangsom binnen veertien dagen na betekening van het te wijzen vonnis, de schutting aldus te verplaatsen dat hij in lijn komt te staan met de linkerzijde van de garage en de woning van [geïntimeerden] en niet uitsteekt ten opzichte van deze lijn,
een en ander met veroordeling van [geïntimeerden] in de proceskosten.
3.2.
Onder de voorwaarde dat de rechtbank zou oordelen dat [appellant] op grond van verjaring eigenaar is geworden van het stuk grond, vorderden [geïntimeerden] in reconventie, samengevat:
- een verklaring voor recht dat de door het kadaster aangegeven erfgrens tussen de percelen van partijen de juridische erfgrens is;
- een gebod aan [appellant] om op straffe van de verbeurte van een dwangsom die erfgrens te respecteren,
een en ander met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
3.3.
[appellant] heeft haar vorderingen gebaseerd op, kort gezegd, verschillende vormen van verjaring. In overweging 5.3 van het tussenvonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat op [appellant] de bewijslast rust ten aanzien van de door haar aan haar beroep op verjaring ten grondslag gelegde feiten. In de overwegingen 5.4 en 5.5 heeft de rechtbank verworpen de stellingen van [appellant] i) dat haar rechtsvoorgangers als gevolg van verjaring (al) eigenaar van het stuk grond waren geworden en die eigendom bij levering van de woning in 1986 op haar is overgegaan, ii) dat zij als gevolg van verkrijgende verjaring in de zin van artikel 3:99 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) eigenaar van het stuk grond geworden. Deze oordelen heeft [appellant] in hoger beroep niet aangevallen, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan.
3.4.
In overweging 5.7 van het tussenvonnis heeft de rechtbank, bezien in verband met de hiervoor onder 2(f) weergegeven verklaring van [appellant] van 27 februari 2012 en de (ver)plaatsing van de schutting medio 2012, geoordeeld dat het beroep van [appellant] op bevrijdende verjaring alleen slaagt, als komt vast te staan dat zij (met haar voormalige partner) het stuk grond eind februari 1992 of eerder in bezit heeft genomen. In overweging 5.8 heeft de rechtbank uiteengezet wanneer van inbezitneming van een goed kan worden gesproken en in de overwegingen 5.9 en 5.10 heeft zij geoordeeld dat [appellant] (nog) niet heeft aangetoond dat zij het stuk grond sinds eind februari of daarvoor, tot eind februari 2012, in bezit heeft gehad. Ook deze oordelen zijn niet door enige grief getroffen, reden waarom het hof daarvan zal uitgaan.
3.5.
Bij het dictum van het tussenvonnis heeft de rechtbank [appellant] opgedragen te bewijzen dat eind februari 1992 of daarvoor sprake is geweest van een zodanige machtsuitoefening over het stuk grond dat deze naar verkeersopvatting het bezit van de oorspronkelijke bezitter teniet heeft gedaan, waardoor de verjaringstermijn van twintig jaar uiterlijk eind februari 2012 is voltooid.
3.6.
Ten slotte kondigde de rechtbank in het tussenvonnis aan de reconventionele vorderingen van [geïntimeerden] te zullen afwijzen, indien [appellant] in haar bewijslevering zou slagen en daarom zou moeten worden geoordeeld zij (uiterlijk) eind februari 2012 eigenares van het stuk grond was (geworden). In dat kader verwierp de rechtbank in de overwegingen 5.16 en 5.19 de aan deze vorderingen door [geïntimeerden] ten grondslag gelegde stellingen dat zij op grond van i) een daartoe met [appellant] gemaakte afspraak althans het gerechtvaardigde vertrouwen op een dergelijke afspraak, ii) verkrijgende verjaring in de zin van artikel 3:99 lid 1 BW en/of iii) rechtsverwerking door [appellant] eigenaars van het stuk grond zijn geworden.
3.7.
Na bewijslevering door [appellant] heeft de rechtbank in het eindvonnis geoordeeld dat [appellant] niet in haar bewijsopdracht is geslaagd. Op die grond zijn de vorderingen van [appellant] afgewezen, waarbij zij is veroordeeld in de proceskosten (in conventie). Omdat niet was voldaan aan de voorwaarde waaronder de reconventionele vorderingen van [geïntimeerden] waren ingesteld, is de rechtbank niet meer aan een beoordeling van die vorderingen toegekomen, zoals zij in overweging 2.13 van het eindvonnis ook heeft overwogen.
3.8.
In het principale hoger beroep komt [appellant] met haar grieven, die gezamenlijk kunnen worden behandeld, op tegen het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de bewijslevering. Voor het geval/onder de voorwaarde dat het hof tot het oordeel zou komen dat [appellant] in haar bewijsopdracht is geslaagd, komen [geïntimeerden] incidenteel op tegen de hiervoor geparafraseerde overwegingen 5.16 en 5.19 van het tussenvonnis, alsmede tegen overweging 5.15 van dat vonnis. In deze laatste overweging heeft de rechtbank geoordeeld dat, als [appellant] zou slagen in haar bewijsopdracht, [geïntimeerden] in 2000 geen eigenaar van het stuk grond zijn geworden of, na voltooiing door [appellant] van de verjaringstermijn van twintig jaar, zijn gebleven.
Het principale hoger beroep: is [appellant] geslaagd in haar bewijslevering?
3.9.
Ten aanzien van het stuk grond, gelegen tussen de in 2002 op het erf van [geïntimeerden] gebouwde garage en de parallel daaraan lopende kadastrale grens (verder: het stuk grond naast de garage), oordeelt het hof als volgt. [geïntimeerden] hebben niet (gemotiveerd) betwist dat in 2002 een schutting aanwezig was die ter hoogte van de toen door hen gebouwde garage door een muur van die garage is vervangen, op circa veertig centimeter van de kadastrale grens. Er is geen aanknopingspunt te vinden (in het bijzonder niet in de stellingen van [geïntimeerden] ) voor de gedachte dat op die plek tussen 1986, althans eind februari 1992, en de bouw van de garage in 2002 géén schutting zou hebben gestaan. Bovendien is op de door [appellant] overgelegde foto van augustus 1998 (de derde foto van productie 2 bij inleidende dagvaarding) op die plek een schutting te zien, wat door de getuige [naam] (tweede alinea van zijn verklaring) ook is bevestigd. Ten slotte heeft [appellant] als getuige verklaard, daarmee voormeld bewijs aanvullend in de zin van het in deze zaak nog geldende artikel 164 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (oud):
“Zoals ik hiervoor (lees:) heb verklaard, liep de schutting voorheen [ [appellant] doelt daarmee kennelijk op 1992 en 1986; hof] door tot de achterzijde van mijn perceel en vormde die toen de erfafscheiding met [geïntimeerde 1] . Bij de bouw van de (…) garage, die 5m diep is, is het achterste deel van deze schutting over een lengte van 5m gesloopt door [geïntimeerde 1] . Vanaf dat moment vormde de garagemuur tevens de erfafscheiding van dat deel van mijn perceel.”
Het hof concludeert dat [appellant] heeft bewezen dat zij eind februari 2012 bezitter was van het stuk grond naast de garage gedurende een periode van (meer dan) twintig jaar. In zoverre zijn haar grieven dus gegrond.
3.10.
Omdat i) [geïntimeerden] er niet van blijk hebben gegeven het oneens te zijn met het oordeel van de rechtbank (in 3.8 van het tussenvonnis) dat zij, kort gezegd, medio 2012 de erfgrens met circa veertig centimeter richting [straat 1] hebben verplaatst en ii) [geïntimeerde 1] tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 6 februari 2023 heeft verklaard, samengevat, dat hij in 2009 de hele schutting heeft vervangen en ‘toen mooi heeft laten aansluiten op de hoek van de nieuwe schuur (= de garage; hof)’, gaat het hof ervan uit dat deze schutting vanaf de aanleg ervan in 2009 tot de verplaatsing ervan in 2012 in zijn geheel liep op het erf van [geïntimeerden] , op circa veertig centimeter van de kadastrale erfgrens. Dit kan [appellant] echter alleen baten, indien zij (ook al) in de periode van eind februari 1992 of daarvoor tot de plaatsing van de schutting in 2009 bezitter van het desbetreffende deel van het stuk grond was. Daarover oordeelt het hof als volgt.
3.11.1.
Tussen partijen staat vast dat ten tijde van de koop door [geïntimeerden] van [straat 2] op circa één meter van de achtergevel van hun woning in hun tuin een schuur stond en dat die schuur in 2002 door hen is afgebroken. [geïntimeerden] hebben in eerste aanleg, bij akte van 10 juli 2023, een aantal foto’s overgelegd ten aanzien waarvan zij hebben gesteld dat deze de door hen blootgelegde fundering van de afgebroken schuur tonen, dat deze fundering negentien centimeter van de gevel van [appellant] lag (bedoeld wordt: negentien centimeter vanaf een rechte lijn vanaf de rechtergevel van haar woning tot het eind van de tuin) en dat die fundering dus niet in het verlengde van de linkergevel van de woning van [geïntimeerden] lag. [appellant] heeft weliswaar betwist dat het hier gaat om de fundering van de oude schuur, maar zij heeft die betwisting geen handen en voeten gegeven. In het bijzonder heeft zij niets gesteld over wat er dan wel op die fundering zou hebben gestaan, en wanneer. Het hof gaat daarom aan deze betwisting voorbij. Verder heeft [appellant] niet betwist de door [geïntimeerden] bij hun akte van 10 juli 2023 geponeerde stelling dat de afgebroken schuur (bezien over de lengte van de onderhavige percelen) een lengte had van 3,85 meter. Bij deze stand van zaken heeft [appellant] niet bewezen dat zij vanaf eind februari 1992 of daarvoor het bezit had van het stuk grond, gelegen onder de in 2002 afgebroken schuur, dus over een lengte van 3,85 meter. De ‘herinnering’ van de in eerste aanleg gehoorde getuige [naam] ‘dat er een schutting liep, waarachter een schuur stond’, is dus kennelijk onjuist. Ten slotte heeft [appellant] als getuige niet voldoende overtuigend verklaard dat de in 2002 afgebroken schuur in een rechte lijn liep met de rest van de daar toen aanwezige schutting, en dus niet als het ware insprong op haar erf. Zij heeft ook geen foto’s overgelegd waarop te zien is dat de schuur geheel in lijn loopt met de rest van de schutting.
3.11.2.
Het enkele feit dat de fundering van de in 2002 afgebroken schuur op negentien centimeter van voormelde denkbeeldige lijn lag, impliceert – anders dan [appellant] in de toelichting op haar grieven nog betoogt – niet dat zij (wel) het bezit had van een deel van het stuk grond van negentien centimeter, over de lengte van de schuur. Uit de door [geïntimeerden] bij memorie van antwoord/grieven als productie 1 overgelegde foto blijkt immers dat, zoals [geïntimeerden] ook hebben gesteld, het dak van de schuur over de muur ervan uitstak. Omdat niet is gesteld of gebleken dat zij daartegen ooit bij [geïntimeerden] of hun rechtsvoorgangers bezwaar heeft gemaakt (men mag immers zonder toestemming van de rechthebbende op de daaronder gelegen grond geen daken of goten laten overhangen), acht het hof niet bewezen dat [appellant] van eind februari 1992 of daarvoor tot de sloop van de schuur in 2002 van dat stuk grond (wel) het bezit heeft gehad.
3.11.3.
Omdat [appellant] in ieder geval niet gedurende twintig jaren daarvan het bezit heeft gehad, is zij niet door bevrijdende verjaring eigenaar geworden van het stuk grond tussen de voormalige schuur en de kadastrale erfgrens. In zoverre falen haar grieven.
3.12.
Over hoe de erfafscheiding ter hoogte van de afgebroken schuur na de sloop ervan in 2002 liep en hoe deze na die sloop werd aangesloten op de toen bestaande schuttingdelen (zowel in de richting van de woningen als in de richting van de in 2002 gebouwde garage) heeft [appellant] niets gesteld noch als getuige verklaard, evenmin als de getuige [naam] . Daarom heeft [appellant] , aangenomen al – wat het hof in het midden laat – dat zij vanaf eind februari 1992 of daarvoor tot de sloop van de schuur in 2002 het bezit had van het stuk grond tussen de woning van [geïntimeerden] en de voormalige schuur en van het stuk grond tussen de voormalige schuur en de in 2002 door [geïntimeerden] gebouwde garage, niet bewezen dat zij na het plaatsen van die nieuwe schutting in 2002 (nog steeds) het bezit van die stukken grond had. [appellant] had, omdat de bewijslast te dezen op haar rust, duidelijk moeten maken hoe de erfafscheiding/ schutting na de afbraak van de schuur in 2002 (tot de aanleg van een nieuwe schutting door [geïntimeerden] in 2009) precies liep. Dit heeft zij echter niet gedaan, niet door tekeningen, maar ook niet door foto’s. De foto die zij als productie 5 bij inleidende dagvaarding heeft overgelegd, waarop een (schijnbaar) recht op de garage geplaatste schutting is te zien, dateert weliswaar van na de bouw van de garage in 2002, maar niet duidelijk is van wanneer precies. Dit kan dus ook na de aanleg van de nieuwe schutting in 2009 zijn geweest. De door [appellant] bij akte in eerste aanleg van 12 april 2023 overgelegde foto, ‘afgedrukt in september 2002’, schept evenmin duidelijkheid, ook omdat deze foto niet is toegelicht. Omdat [appellant] aldus (in ieder geval) niet heeft bewezen dat zij daarvan na de sloop van de schuur in 2002 (nog) het bezit had, concludeert het hof dat [appellant] niet door verkrijgende verjaring eigenaar is geworden van het stuk grond tussen de gevel van de woning van [geïntimeerden] en de voormalige schuur noch van het stuk grond tussen de voormalige schuur en de in 2002 gebouwde garage. Ook in zoverre falen de grieven van [appellant] dus.
3.13.
Het hof gaat voorbij aan de door [appellant] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep overgelegde schriftelijke verklaringen. [appellant] is daarop immers tijdens de mondelinge behandeling in het geheel niet ingegaan. Overigens leidt de inhoud van die verklaringen niet tot een ander oordeel over de bewijslevering, omdat zij te algemeen zijn. In het bijzonder maken zij geen onderscheid tussen de situaties van vóór 2002, tussen 2002 en 2009 en tussen 2009 en 2012. Bovendien zijn de verklaringen niet onder ede afgelegd.
3.14.
Het door [appellant] in hoger beroep gedane bewijsaanbod wordt als te algemeen en te vaag van de hand gewezen.
3.15.
De conclusie is dat de grieven van [appellant] slagen voor wat betreft het stuk grond naast de garage, maar voor het overige falen.
Het incidentele hoger beroep
3.16.
Omdat [appellant] ten dele in haar bewijsopdracht is geslaagd, is de voorwaarde vervuld waaronder [geïntimeerden] hun voorwaardelijk incidenteel hoger beroep hebben ingesteld. Het hof zal de desbetreffende stellingen van [geïntimeerden] evenwel alleen bespreken met het oog op het stuk grond naast de garage. Immers, alleen ten aanzien daarvan heeft het hof geoordeeld dat [appellant] in haar bewijslevering is geslaagd.
3.17.
Voor zover [geïntimeerden] met hun eerste grief, gericht tegen de overwegingen 5.15 en 5.16 van het tussenvonnis, betogen dat zij ten tijde van de brief van de toenmalige advocaat van [appellant] van 18 maart 2022 (weer) eigenaar van de grond naast de garage zijn geworden als gevolg van verkrijgende verjaring in de zin van artikel 3:99 lid 1 BW, wordt dit betoog verworpen. [geïntimeerde 1] heeft immers ter zitting in hoger beroep, in overeenstemming met zijn desbetreffende stelling, verklaard dat de schutting (pas) medio 2012 – na afloop van de verbouwing door [appellant] – op de kadastrale erfgrens is geplaatst. [geïntimeerden] waren dus (pas) medio 2012 bezitter van het stuk grond naast de garage. Met voormelde brief van 18 maart 2022 is de vanaf medio 2012 lopende verjaring gestuit, en op die datum was de voor verkrijgende verjaring vereiste periode van tien jaar nog niet verstreken. In zoverre faalt deze grief dus.
3.18.
Verder betogen [geïntimeerden] met deze grief dat partijen zijn overeengekomen, althans dat [geïntimeerden] er gerechtvaardigd op mochten vertrouwen dat partijen zijn overeengekomen dat de kadastrale erfgrens de tussen hen geldende erfgrens is. Ook dit verweer wordt verworpen. Het hof stelt voorop dat [geïntimeerden] niet hebben gesteld dat de door partijen gesloten overeenkomst (mede) inhield dat [appellant] hun heeft toegezegd zich in of buiten rechte niet op bevrijdende verjaring te zullen beroepen. [geïntimeerden] hebben een dergelijke toezegging ook niet aangenomen of kunnen aannemen, omdat zij naar hun eigen stellingen ten tijde van het sluiten van de door hen gestelde overeenkomst niet van de rechtsfiguur van bevrijdende verjaring op de hoogte waren, evenmin als [appellant] . [geïntimeerden] hebben zich in het kader van hun verweer tegen het beroep van [appellant] op bevrijdende verjaring op een dergelijke toezegging ook niet beroepen. Nu [appellant] in dit geding ten aanzien van het stuk grond naast de garage met succes een beroep op bevrijdende verjaring heeft gedaan, geldt het volgende. Artikel 3:105 lid 1 BW bepaalt dat degene die een goed bezit op het tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit wordt voltooid, dat goed verkrijgt. De rechter dient deze bepaling ambtshalve toe te passen en het doen van afstand van verkrijgende verjaring (als gevolg van bevrijdende verjaring) is niet mogelijk. Indien al zou moeten worden geoordeeld dat partijen tussen het moment waarop duidelijk werd hoe de kadastrale grens liep (medio februari 2012) en de verplaatsing van de schutting (medio 2012) zijn overeengekomen dat de kadastrale grens de erfgrens zou zijn (althans dat [geïntimeerden] daarop gerechtvaardigd mochten vertrouwen), wat in het midden wordt gelaten, dan stelt het hof vast dat aan die overeenkomst geen uitvoering is gegeven door een levering van [appellant] aan [geïntimeerden] De grond naast de garage, die [appellant] (uiterlijk) eind februari 2012 door verjaring had verkregen, is dan ook haar eigendom gebleven. Ook in zoverre faalt deze grief van [geïntimeerden] dus.
3.19.
Met hun tweede grief komen [geïntimeerden] op tegen het in de overwegingen 5.17 tot en met 5.19 van het tussenvonnis neergelegde oordeel van de rechtbank dat [appellant] haar rechten niet heeft verwerkt. Het hof onderschrijft echter dit oordeel van de rechtbank en de gronden waarop dat berust, waartegen [geïntimeerden] onvoldoende hebben ingebracht. In dit verband wordt nog maar eens opgemerkt dat het hier alleen gaat over de grond naast de garage en dat [geïntimeerden] , afgezien van de aldaar geplaatste schutting, die grond niet opnieuw hebben ingericht en ter zake kosten hebben gemaakt. Ook deze grief heeft dus geen succes.
3.20.
[geïntimeerden] hebben geen concrete stellingen te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot andere oordelen zouden kunnen leiden dan hiervoor vermeld.
Conclusies en proceskosten
3.21.
Nu de daartegen gerichte incidentele grieven falen, zal het tussenvonnis worden bekrachtigd. Vanwege het gedeeltelijk slagen van het principale hoger beroep zal het bestreden vonnis – behoudens de kostenveroordeling – worden vernietigd en zullen de vorderingen van [appellant] worden toegewezen als in het dictum te melden. De aan [geïntimeerden] op te leggen dwangsom zal daarbij worden gematigd en gemaximeerd. De (tegen)vorderingen van [geïntimeerden] zullen worden afgewezen.
3.22.
Omdat [appellant] als de in eerste aanleg grotendeels in het ongelijk gestelde partij heeft te gelden, zal het eindvonnis voor wat betreft de kostenveroordeling worden bekrachtigd.
3.23.
[geïntimeerden] zullen worden veroordeeld in de kosten van het geding in reconventie, omdat zij in zoverre in het ongelijk zijn gesteld. Deze kosten worden als volgt vastgesteld:
- salaris advocaat € 1.196,00 (twee punten tarief II).
3.24.
[appellant] zal, als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van het principale hoger beroep. Het hof stelt deze kosten als volgt vast:
- verschotten (vast recht) € 349,00
- salaris advocaat
€ 2.428,00(twee punten tarief II)
Totaal € 2.777,00.
3.25.
[geïntimeerden] zullen, als de in zoverre in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van het incidentele hoger beroep. Het hof stelt deze kosten als volgt vast:
- salaris advocaat € 1.214,00 (twee punten helft tarief II).

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het tussenvonnis waarvan beroep;
vernietigt het eindvonnis waarvan beroep, behalve wat betreft de kostenveroordeling, en opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat [appellant] eigenaar is (geworden) van het stuk grond, gelegen tussen de muur van de garage op het erf van [geïntimeerden] en de kadastrale grens langs die muur;
veroordeelt [geïntimeerden] hoofdelijk om, binnen veertien dagen na betekening van dit arrest, de langs voormelde muur staande schutting te verwijderen en (gedeeltelijk) te plaatsen tussen de resterende schutting en de hoek van de garage, zulks op straffe van de verbeurte van een dwangsom van € 100,00 per dag of deel van de dag, met een maximum van € 5.000,00, dat [geïntimeerden] na veertien dagen na betekening van dit arrest niet voldoen aan deze veroordeling;
bekrachtigt het eindvonnis waarvan beroep voor wat betreft de kostenveroordeling;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het principale hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerden] gevallen en als voormeld vastgesteld op € 2.777,00, te vermeerderen met € 178,00 voor nasalaris en met € 92,00 voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval van betekening van dit arrest, alles te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de veertiende dag na dit arrest;
verwijst [geïntimeerden] in de kosten van het geding in eerste aanleg in reconventie, aan de zijde van [appellant] gevallen en als voormeld vastgesteld op € 1.196,00;
verwijst [geïntimeerden] in de kosten van het incidentele hoger beroep, aan de zijde van [appellant] gevallen en als voormeld vastgesteld op € 1.214,00, te vermeerderen met € 178,00 voor nasalaris en met € 92,00 voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval van betekening van dit arrest, alles te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de veertiende dag na dit arrest;
verklaart dit arrest ten aanzien van voormelde veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het door partijen over en weer meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.M. Smit, J.C.W. Rang en E.K. Veldhuijzen van Zanten en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 14 oktober 2025.