5.3.Tekortschieten door Qlog en door Tow Invest
5.3.1.Het hof zal eerst het meer specifieke verwijt van Istia bespreken dat [appellant] als (indirect) bestuurder van Qlog heeft bewerkstelligd dat Qlog haar betalingsverplichting jegens Istia niet is nagekomen en daarvoor ook geen verhaal biedt (hierna: verhaalsfrustratie).
5.3.2.[appellant] heeft als verweer tegen dit verwijt onder meer aangevoerd dat Qlog niet jegens Istia de gestelde (betalings)verplichting heeft en dat Qlog overigens ook niet in die gestelde betalingsverplichting is tekortgeschoten. Naar aanleiding van dit verweer is tussen partijen discussie ontstaan over de uitleg en onderlinge samenhang van de basisovereenkomst, de samenwerkingsovereenkomst en de aandelenkoopovereenkomst, en ook over de vraag wie nu partij zijn bij deze overeenkomsten.
Wat is overeengekomen en tussen welke partijen?
5.3.3.Het antwoord op de vraag wie partij is bij een overeenkomst is afhankelijk van hetgeen partijen jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden. Tot de omstandigheden die in dit verband in aanmerking moeten worden genomen, behoort tevens de voor de wederpartij kenbare hoedanigheid en de context waarin partijen optraden. Ook gedragingen, verklaringen en andere omstandigheden die hebben plaatsgevonden nadat de overeenkomst is gesloten, kunnen van belang zijn. (HR 29 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1615).Voor de vraag wat deze partijen met elkaar zijn overeengekomen, moet hun overeenkomst worden uitgelegd. Dat uitleggen moet gebeuren met inachtneming van het zogeheten Haviltex-criterium, waarbij de rechter rekening dient te houden met alle bijzondere omstandigheden van het geval (HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158). Voor de uitleg van een overeenkomst zijn de bewoordingen niet zonder meer beslissend. Het gaat er om wat partijen in de gegeven omstandigheden uit elkaars verklaringen en gedragingen redelijkerwijs omtrent elkaars bedoelingen mochten afleiden en de verwachtingen die zij daaraan mochten ontlenen. Daarnaast moet bij de uitleg de aard en de strekking van de overeenkomst(en) in aanmerking worden genomen (HR 18 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE7002). 5.3.4.Tegen de achtergrond van deze maatstaven overweegt het hof als volgt.
5.3.5.In 2017 waren zowel [naam 1] als [appellant] ieder, via door hen gecontroleerde vennootschappen, (indirect) eigenaar en bestuurder van een eigen onderneming in de transportbranche. Tussen partijen is niet in geschil dat [naam 1] in de loop van 2017 financiering nodig had voor zijn onderneming maar daar niet de middelen voor had en dat hij toen in gesprek is geraakt met [appellant] die wel interesse had voor de onderneming van [naam 1] (zie 3.6) en potentiële synergievoordelen zag. Tussen [naam 1] en [appellant] hebben vervolgens over een periode van enige maanden besprekingen en onderhandelingen plaatsgevonden, waarna tussen hen op hoofdlijnen overeenstemming is bereikt die is vastgelegd in de basisovereenkomst van 5 januari 2018. Deze basisovereenkomst, die volgens de tekst daarvan door [naam 1] is ondertekend namens Qlog en Istia en door [appellant] namens Tow Invest, bevat onder meer afspraken die uitgevoerd zouden moeten worden door vennootschappen die zelf geen partij bij de basisovereenkomst zijn en dus niet daaraan waren gebonden, maar die wel werden gecontroleerd door [naam 1] en [appellant] .
5.3.6.Gezien deze context en totstandkomingsgeschiedenis van de basisovereenkomst, de aard en inhoud van de daarin opgenomen bepalingen en de opvolging die er – ook door andere vennootschappen die daarbij geen partij waren - vervolgens aan is gegeven, is de basisovereenkomst in essentie een overeenkomst tussen de beide ondernemers [appellant] en [naam 1] , ieder in zijn hoedanigheid van controlerend aandeelhouder en (indirect) bestuurder van een aantal vennootschappen waarmee zij ieder hun eigen onderneming dreven. In die hoedanigheid hebben zij, via de door hen gecontroleerde vennootschappen Tow Invest respectievelijk Qlog en Istia, in de basisovereenkomst afspraken gemaakt over een aantal hoofdzaken betreffende de beoogde overname van de onderneming van [naam 1] door [appellant] , en met de wederzijdse verplichting van [appellant] en [naam 1] om op het niveau van de door hen gecontroleerde vennootschappen met elkaar nadere onderlinge overeenkomsten te sluiten waarin die hoofdzaken uit de basisovereenkomst verder worden uitgewerkt.
5.3.7.Aan deze uitwerkingsverplichtingen in de basisovereenkomst hebben [appellant] en [naam 1] vervolgens uitvoering gegeven door:
- Qlog (toen nog gecontroleerd door [naam 1] ) en [bedrijf 3] (gecontroleerd door [appellant] ) onderling de samenwerkingsovereenkomst te doen sluiten (ter uitvoering van onderdelen B, C, D, E en G van de basisovereenkomst);
- Istia (gecontroleerd door [naam 1] ) en Tow Invest (gecontroleerd door [appellant] ) onderling de aandelenovereenkomst te doen sluiten (ter uitvoering van onderdeel A van de basisovereenkomst).
5.3.8.De aandelenkoopovereenkomst en de samenwerkingsovereenkomst zijn dan ook niet bedoeld om in de plaats te treden van de basisovereenkomst of deze te doen vervallen, maar om onderdelen daarvan nader, dus in meer detail, uit te werken, zoals in de basisovereenkomst onder I, ook is overeengekomen. De drie overeenkomsten bestaan naast elkaar waarbij de basisovereenkomst het kader is waarbinnen de andere twee overeenkomsten zijn gesloten. Mede daarom dient de basisovereenkomst het hof als hulpmiddel voor de interpretatie en uitleg van de samenwerkingsovereenkomst en/of de aandelenkoopovereenkomst. Partijen verschillen daarbij vooral van mening over de betekenis van de samenwerkingsovereenkomst voor hun wederzijdse rechten en verplichtingen en wie daarbij partij zijn. Het hof overweegt daarover als volgt.
5.3.9.De
basisovereenkomstvermeldt in de aanhef Qlog en Tow Invest als partijen, maar aan het slot Istia, Qlog en Tow Invest als ondertekenaars waarbij [naam 1] zowel voor Istia als Qlog afzonderlijk heeft ondertekend. Istia, Qlog en Tow Invest moeten daarom worden aangemerkt als partijen bij de basisovereenkomst, wat tussen partijen ook niet in geschil is. Uit de onderdelen B, C en D van de basisovereenkomst blijkt dat Qlog nog slechts ritten zou gaan verzorgen in opdracht van [bedrijf 3] en [bedrijf 3] al haar bestaande klanten zou gaan overnemen en factureren. Onderdeel G van de basisovereenkomst bevat een betalingsregeling die inhoudt dat Qlog (voor de door haar te verzorgen ritten) een extra kilometervergoeding van € 0,10 zal ontvangen ter aflossing van haar schuld aan Istia die door partijen op dat moment werd begroot op € 200.000.
5.3.10.De
samenwerkingsovereenkomstvermeldt in de aanhef en bij de ondertekening slechts Qlog en [bedrijf 3] als partijen (zie 3.10), en niet ook Istia. Gezien haar inhoud strekt de samenwerkingsovereenkomst tot nadere uitwerking van diverse onderdelen van de basisovereenkomst. Meer in het bijzonder bevat artikel 5, lid 5 van de samenwerkingsovereenkomst een betalingsregeling die inhoudt dat Qlog per gereden kilometer een vergoeding van € 0,10 zal betalen aan Istia ter aflossing van haar ‘genoegzaam bekende’ schuld van € 200.000. Partijen hebben kennelijk bedoeld om met deze bepaling aan Istia een eigen recht toe te kennen op nakoming van deze betalingsregeling. Dat blijkt uit lid 6, waarin is bepaald dat Istia geen recht meer kan ontlenen aan lid 5 nadat de schuld aan haar is afgelost. Nu Istia aan artikel 5, lid 5 van de samenwerkingsovereenkomst eigen aanspraken kan ontlenen tot nakoming van de daarin vastgelegde betalingsregeling die bovendien onbetwist strekt tot uitwerking van de basisovereenkomst waarbij Istia onbetwist partij is, heeft te gelden dat Istia eveneens partij is bij de samenwerkingsovereenkomst, zoals [appellant] ‘bij nader inzien’ in hoger beroep ook zelf heeft aangevoerd.
5.3.11.[appellant] heeft aangevoerd (grieven 4 en 5) dat Istia geen rechten meer kan ontlenen aan de betalingsregeling in onderdeel G van de basisovereenkomst, zodat Qlog niet is tekortgeschoten in de nakoming daarvan. De betalingsregeling van de basisovereenkomst onder G is volgens hem komen te vervallen op grond van zowel artikel 8, lid 6 van de samenwerkingsovereenkomst als artikel 12.1 van de aandelenkoopovereenkomst. De beide grieven falen. Zoals hiervoor is overwogen, is Istia partij bij zowel de basisovereenkomst als de samenwerkingsovereenkomst, en heeft zij op grond van elk van die overeenkomsten jegens Qlog recht op nakoming van de daarin vastgelegde betalingsregeling. Bovendien is onjuist de gedachte dat de basisovereenkomst is komen te vervallen door het sluiten van de samenwerkingsovereenkomst en de aandelenkoopovereenkomst (zie eerder al 5.3.8). Artikel 8, lid 6 van de samenwerkingsovereenkomst (en het vergelijkbare artikel 12.1 van de aandelenkoopovereenkomst) waarop [appellant] zich nog heeft beroepen houdt niet meer in dan dat daarmee is bedoeld volledige uitvoering te geven aan de relevante uitwerkingsverplichtingen van de basisovereenkomst en dat eventuele eerdere afspraken over die uitwerking zijn komen te vervallen. Ook om die reden falen de grieven.
5.3.12.[appellant] heeft verder gesteld (grief 6) dat de betalingsregeling slechts betrekking had op de rekening-courant schuld van Qlog aan Istia, en niet (tevens) op de schuld van de achtergestelde lening. [appellant] beroept zich daarbij met name op de bewoordingen van artikel 5 van de samenwerkingsovereenkomst, waarin volgens hem uitsluitend de rekening-courant schuld wordt genoemd. De grief faalt. De betalingsregeling die in de onderdelen G en H van de basisovereenkomst is overeengekomen, vermeldt duidelijk dat zij betrekking heeft op een schuld van Qlog aan Istia die op dat moment vooralsnog begroot werd op € 200.000. [appellant] heeft niet betwist dat dit bedrag overeenkomt met het (op dat moment begrote) totaal van de beide schulden. Vervolgens is, ter uitvoering van dit onderdeel van de basisovereenkomst, in artikel 5, lid 5 van de samenwerkingsovereenkomst een betalingsregeling ten laste van Qlog overeengekomen “voor aflossing van haar (rekening-courant) schuld aan Istia B.V. (partijen genoegzaam bekend) zijnde € 200.000 waarbij het definitieve bedrag per 1 februari 2018 dient te worden vastgesteld”. De verwijzing naar ‘de genoegzaam bekende’ schuld, het overeenkomstige bedrag van € 200.000, en de haken om ‘rekening-courant’ die er op duiden dat het óók maar niet uitsluitend om een rekening-courant schuld ging, maken duidelijk dat ook deze betalingsregeling, net als die van de basisovereenkomst, betrekking had op beide schulden. Wat [appellant] ter toelichting van zijn grief verder nog heeft aangevoerd stuit hierop af.
5.3.13.De conclusie is dat op Qlog de verplichting rustte haar schuld aan Istia terug te betalen overeenkomstig de betalingsregeling.
Is Qlog jegens Istia tekortgeschoten in de nakoming van de betalingsregeling?
5.3.14.Tussen partijen is niet in geschil dat Qlog alleen al in het jaar 2018 (vanaf 1 maart) voor meer dan 800.000 kilometer aan ritten heeft uitgevoerd voor [bedrijf 3] (zie 3.15). In zijn memorie van grieven spreekt [appellant] zelf over 808.124 kilometer. [appellant] heeft bovendien een e-mail van 7 juli 2021 in het geding gebracht waarin aan de curator van Qlog wordt opgegeven dat Qlog tussen week 6 van 2018 en week 17 van 2020 in totaal 1.257.254 kilometers heeft doorbelast. Tussen partijen is niet in geschil dat Qlog niets heeft afgelost van haar schuld aan Istia en dus geen enkele uitvoering heeft gegeven aan de betalingsregeling. Istia verbindt daaraan de conclusie dat Qlog jegens haar tekort is geschoten in de terugbetaling van de schuld conform de betalingsregeling.
5.3.15.[appellant] voert hiertegen aan (grief 7) dat van tekortschieten door Qlog geen sprake is omdat de schuld van Qlog aan Istia nog niet opeisbaar was; de schuld uit hoofde van rekening-courant niet omdat daarvoor opzegging nodig is en Istia dat nooit heeft gedaan, de schuld uit hoofde van achtergestelde lening niet vanwege de achterstelling. Deze grief faalt omdat met de betalingsregeling in de basisovereenkomst en de samenwerkingsovereenkomst nu juist een nieuwe afspraak is gemaakt over de opeisbaarheid en wijze van terugbetaling van de schuld van Qlog aan Istia. Daarmee zijn de eerdere afspraken (uit de financieringsovereenkomsten van 22 februari 2016) over de opeisbaarheid en het achtergestelde karakter van de schulden aan Istia komen te vervallen. De grief faalt.
5.3.16.Ook om een andere reden is volgens [appellant] (grieven 8 en 9) Qlog niet jegens Istia tekortgeschoten in de nakoming van de betalingsregeling. Hij stelt dat tussen partijen was overeengekomen dat betalingen door Qlog aan Istia uit hoofde van de betalingsregeling zouden worden achtergesteld ten opzichte van de normale bedrijfsmatige verplichtingen van Qlog, althans dat Qlog erop mocht vertrouwen dat Istia met die achterstelling akkoord was omdat Istia is blijven stilzitten toen zij niet betaald kreeg en andere schuldeisers wel werden betaald. Alle middelen van Qlog zijn volgens [appellant] (grieven 3 en 8) ook daadwerkelijk naar haar andere (bedrijfsmatige) schuldeisers gegaan. Er was niet voldoende om ook Istia te betalen; dat is niet betalingsonwil, maar betalingsonmacht geweest, aldus [appellant] .
5.3.17.Deze grieven falen eveneens. Tegenover Istia’s betwisting dat een dergelijke afspraak tot achterstelling is gemaakt heeft [appellant] niets aangevoerd dat enige steun biedt voor de door hem gestelde afspraak. Dat een dergelijke afspraak bestaat is daarom niet aangetoond.
Daarnaast blijkt uit de e-mails van 22 februari 2018, 17 mei 2018 en 18 maart 2019 die ook de rechtbank aanhaalt (rov 4.14 en 4.33) dat Istia juist al van het begin af aan Qlog is blijven herinneren aan haar recht op betalingen conform de betalingsregeling. Van ‘stilzitten’ door Istia is dus geen sprake geweest, nog daargelaten dat enkel ‘stilzitten’ niet voldoende is voor de verregaande gevolgen die [appellant] daaraan wenst te verbinden.
5.3.18.[appellant] heeft nog gesteld (grief 2) dat voor hem niet duidelijk was dat (nakoming van) de betalingsregeling voor Istia essentieel was. Hij heeft echter niet toegelicht waarom dat relevant zou zijn voor Istia’s recht op nakoming. De stelling verdient bovendien geen geloof. Alleen al het feit dat in de basisovereenkomst (onderdeel H) zowel een borgstelling als een garantie is overeengekomen voor de nakoming van de betalingsregeling toont aan dat die betalingsregeling voor Istia essentieel was. Gegeven dat [appellant] (via Tow Invest) van Istia het controlerend aandelenbelang in Qlog heeft gekocht voor € 1 plus, via de betalingsregeling, terugbetaling van Qlogs schulden aan Istia, is het duidelijk dat die terugbetaling in wezen de koopsom was en dat die (terug)betalingsregeling voor Istia dus essentieel was. Dat moet ook [appellant] hebben begrepen.
5.3.19.Het voorgaande leidt tot de conclusie dat Qlog jegens Istia is tekortgeschoten in de nakoming van de betalingsregeling.
Qlog en Tow Invest bieden beide geen verhaal voor de vordering van Istia
5.3.20.Uit het faillissement van Qlog (zie 3.21) volgt, en tussen partijen is niet in geschil, dat Qlog geen verhaal biedt voor de vordering van Istia.
5.3.21.Istia heeft voor haar vordering op Qlog vervolgens ook Tow Invest aangesproken uit hoofde van de borgstelling die tussen hen is overeengekomen in de basisovereenkomst onder H. Dat heeft geleid tot het verstekvonnis waarin Tow Invest is veroordeeld tot nakoming van die borgstelling (zie 3.18).
5.3.22.Tussen partijen is niet in geschil dat Tow Invest een lege vennootschap is die geen verhaal biedt voor de borgstelling en dus ook niet voor executie van het verstekvonnis. Ook is niet in geschil dat al bij het sluiten van de basisovereenkomst Tow Invest een lege vennootschap was en Istia dit wist.
5.3.23.Istia ziet in de gang van zaken rondom de borgstelling grond om aan [appellant] tevens, meer specifiek in zijn hoedanigheid van (indirect) bestuurder van Tow Invest, het ernstig persoonlijk verwijt te maken dat hij namens Tow Invest met haar een borgstelling is overeengekomen terwijl hij wist dat Tow Invest de daaruit voortvloeiende verplichtingen niet kon nakomen en ook geen verhaal zou bieden (het ‘Beklamel’-verwijt).
5.3.24.[appellant] heeft in zijn memorie van grieven hiertegen aangevoerd dat de borgstelling in de basisovereenkomst is komen te vervallen omdat deze door partijen is vervangen door een latere op schrift gestelde borgstelling, die hij ook in het geding heeft gebracht. Aan die latere borgstelling kan Istia echter geen rechten meer ontlenen omdat daarin is bepaald dat ze vervalt bij een faillissement van Qlog, aldus [appellant] . Istia heeft ontkend dat een nieuwe borgstelling is overeengekomen, en er op gewezen dat het document waarop [appellant] zich beroept, dat bij haar niet bekend is, niet door haar en uitsluitend door [appellant] is ondertekend. Nadat [appellant] zowel in eerste aanleg als in hoger beroep (memorie van grieven nr 54) nadrukkelijk getuigenbewijs heeft aangeboden dat de latere borgstelling door hem is ondertekend in aanwezigheid (het hof begrijpt: en dus met instemming) van [naam 1] namens Istia, en in aanwezigheid van derden, heeft hij bij de zitting bij het hof van 22 mei 2024 erkend dat [naam 1] daarbij niet aanwezig was en dat het document waarin de nadere borgstelling zou zijn vastgelegd, door hem niet op enig moment voorafgaand aan de procedure ter kennis is gebracht van Istia.
5.3.25.Het hof stelt vast dat niet is vast komen te staan dat Tow Invest en Istia later een andere borgstelling zijn overeengekomen zodat de borgstelling in de basisovereenkomst tussen hen nog steeds geldt en Istia zich jegens Tow Invest op die borgstelling kan beroepen.
5.3.26.Tussen partijen is op zichzelf niet in geschil dat Tow Invest haar verplichtingen uit hoofde van die borgstelling jegens Istia niet is nagekomen en ook geen verhaal biedt.
5.3.27.De conclusie is dat zowel Qlog als Tow Invest zijn tekortgeschoten in hun verplichtingen jegens Istia, en dat zij beide geen verhaal bieden voor Istia’s vordering(en).