Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.[appellant 1] ,
[appellant 2],
1.DE STAAT DER NEDERLANDEN
DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST/
1.DE STAAT DER NEDERLANDEN
DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST/
1.DE STAAT DER NEDERLANDEN
DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST/
1.[appellant 3] ,
[appellant 4],
[appellant 5],
[appellant 6],
[appellant 1],
[appellant 2],
1.De zaak in het kort
2.Het verdere geding in hoger beroep
3.Feiten
2.Feiten
onroerend goed portefeuille’, zijn bij faxbericht van 26 maart 1997 door [bedrijf 9] (Luxembourg) S.à.r.l. verzonden aan (destijds) [bedrijf 10] ter attentie van ‘
[naam 14]’ onder vermelding van de woorden ‘
Zoals gevraagd.’ Als productie 333 hebben de Staat c.s. daarnaast in deze aansprakelijkheidsprocedure een exemplaar overgelegd van de op 30 juli 1996 gedateerde optieovereenkomst met daarop een handgeschreven onderschrift waarbij de naam [naam 15] is vermeld en een handtekening.
4.Vorderingen
5.Beoordeling
nietin geschil dat [bedrijf 1] op grond van de tweede optieovereenkomst een vordering van NLG 10 miljoen op [bedrijf 3] had verkregen. Kennelijk had [bedrijf 1] ( [naam 1] ) reden de hierna te noemen malversatie te verbloemen. In dit opzicht verschilt de fiscale procedure wezenlijk van deze aansprakelijkheidsprocedure. Tussen de Staat c.s. en [appellant 3] , [appellant 1] en [appellant 2] staat (inmiddels) namelijk vast dat de tweede optie vals is (zie voor het standpunt van de Staat c.s. o.m. hun slotmemorie onder 2.5.6 en 3.4.6). Overigens hebben de vereffenaars van [bedrijf 3] bevestigd dat het om een vals stuk gaat. Zij schreven, na onderzoek, op 20 maart 2002 in hun strafklacht onder meer:
M.b.t. het bedrag van 183.000.000 fr hebben wij nooit een geldtransfert gesignaleerd.’Het hof leidt ook uit de verdere inhoud van deze e-mail af dat geen uitgaande geldstroom te zien is geweest naar [bedrijf 1] op de bankafschriften van [bedrijf 3] die de vereffenaars bij hun onderzoek tot hun beschikking hadden.
1996: 200 mio BEF binnen en daarna buiten bij KBC[een Belgische bank, hof]
(cash van [bedrijf 3] )’ (zie onder 2.2.4 van de uitspraak van de belastingkamer). Deze vermelding op de achterzijde van de notitie wekt volgens de inspecteur de indruk dat in 1996 [bedrijf 3] door het concern van [naam 1] is verworven en dus BEF 200 mio ‘
binnen’ kwam en dat dit geld daarna ‘
buiten’ de vennootschap is gebracht. Volgens [appellant 3] , [appellant 1] en [appellant 2] is dit geld echter niet naar [bedrijf 1] overgeschreven, maar naar [bedrijf 4] (hierna: [bedrijf 4] ). De Staat c.s. bevestigen dat de gelden van [bedrijf 3] aanvankelijk zijn overgeschreven naar [bedrijf 4] (zie onder 2.5.4 van hun slotmemorie).
directnaar [bedrijf 1] zijn overgeschreven.
indirectnaar [bedrijf 1] zijn gevloeid. Daartoe is in elk geval niet voldoende dat de Staat c.s. hebben aangevoerd dat de gelden van [bedrijf 3] na ontvangst door [bedrijf 4] niet bij [bedrijf 4] zijn gebleven, maar na binnenkomst op dezelfde dag nog zijn overgeboekt naar een onbekende rekening. Uit niets blijkt dat deze onbekende rekening een rekening van [bedrijf 1] was. Hierbij heeft het hof ook in ogenschouw genomen dat volgens [appellant 3] , [appellant 1] en [appellant 2] het grootste deel van het vermogen van [bedrijf 3] weer naar haar oude aandeelhouders is gevloeid.
- Op 17.04.1996 verkoopt [bedrijf 3] haar handelsfonds aan de [bedrijf 3] voor de prijs van 4.791.711,43 EUR (193.297.160 fr).
- Na betaling van deze verkoopprijs beschikt [bedrijf 3] over een bedrag van 5.584.970,71 EUR (225.297.160 fr) aan kasgelden.
- Nog diezelfde dag (17.04.1996) worden de aandelen van [bedrijf 3] verkocht aan de [bedrijf 5] voor de prijs van 4.961.417,08 EUR (200.143.069 fr). Deze prijs werd op de dag van ondertekening (17.04.1996) betaald met een bankcheque.
- Op 17.04.1996 wordt de oude raad van bestuur van [bedrijf 3] ontslagen en wordt de Heer [naam 2] , die in de verkoopovereenkomst eveneens optreedt voor de koper, aangesteld als gedelegeerd bestuurder.
- Op 17.04.1996 schrijft [bedrijf 3] een bedrag van 4.961.471,08 EUR (200.143.069 fr) exact overeenstemmend met het bedrag van de verkoopprijs) over naar [bedrijf 4] met vermelding “aankoop aandelen [bedrijf 2] ”
in ieder geval in economische zin, in het bezit van de aandelen [bedrijf 5] is geweest.’
Als die vennootschap[ [bedrijf 5] , hof]
niet in de jaarstukken[van [bedrijf 1] , hof]
staat vermeld, zal die vennootschap in hetzelfde jaar van aankoop (1996) weer zijn verkocht’ (zie onder 2.3.1 van de uitspraak van de belastingkamer). Het memo dat in de woning van [naam 1] is aangetroffen met het opschrift: ‘
Things To Do Today’ (zie onder 2.2.2 van de uitspraak van de belastingkamer) noopt niet tot een ander oordeel. Weliswaar is daarop vermeld: ‘
Verkoop [bedrijf 5]’, maar daarbij ontbreekt een vermelding van een koper en een verkoper. Het hof acht het waarschijnlijker dat deze vermelding duidt op een verkoop aan [bedrijf 1] , dan op een verkoop door [bedrijf 1] aan een ander. Hierbij heeft het hof ook in ogenschouw genomen dat de gedingstukken die onder 2.2.3.1 en 2.2.3.2 van de uitspraak van de belastingkamer zijn genoemd enkel over een verkoop aan [bedrijf 1] spreken. Het e-mailbericht van 24 april 2003 van [naam 9] dat onder 2.2.5 van de uitspraak van de belastingkamer is genoemd, maakt het voorgaande niet anders nu ook daarin alleen sprake is van een verkoop aan [bedrijf 1] door [bedrijf 4] en ook [naam 9] niet zeker is over de gang van zaken omdat: ‘
as the client had a fire all documents concerning the company [bedrijf 4] have been lost.’
‘De economische eigendom van (de aandelen in) [bedrijf 5] is (…) in 1996 aan [bedrijf 1] verkocht door een vennootschap uit de [bedrijf 4] van [naam 1] . [bedrijf 5] hield op haar beurt in 1996 alle aandelen in [bedrijf 2] , eveneens een Belgische kasgeldvennootschap. Nu vaststaat dat [bedrijf 1] in 1996 economisch eigenaar was van de aandelen [bedrijf 5] en [bedrijf 5] de aandelen [bedrijf 2] in 1996 heeft verkocht, komt het aan op de vraag welk resultaat daarmee is behaald.’
dit overzichtgenoemde prijs van BEF 200.143.069 voor de aandelen [bedrijf 2] bij het vaststellen van de navorderingsaanslag 1996 voor [bedrijf 1] tot uitgangspunt genomen en daarop de navorderingsaanslag 1996 gebaseerd. Uit het overzicht volgt die winst echter niet. [bedrijf 5] heeft de aandelen [bedrijf 2] op 23 mei 1996 gekocht voor 200.143.069 BEF en zij heeft de aandelen op dezelfde dag voor dezelfde prijs doorverkocht aan [bedrijf 4] , zodat het daarop behaalde resultaat nihil zou bedragen. Evenmin volgt uit het overzicht op welke wijze de aldaar aangeduide transacties tussen [bedrijf 4] , [bedrijf 3] en [bedrijf 5] in 1996 tot winst van [bedrijf 1] hebben geleid.
Via fictieve optiecontracten en aankopen van waardeloze aandelen werd het actief van de vennootschap geëlimineerd.’ Het hof ziet geen reden te twijfelen aan de observatie van de vereffenaars dat het om waardeloze aandelen [bedrijf 2] ging.
De vermelding van een lening aan [bedrijf 15] is vermoedelijk ingegeven door de vragen van [naam 9] over het feit dat het kapitaal van [bedrijf 1] niet gestort was. [naam 1] heeft [naam 9] kennelijk wijs gemaakt dat [bedrijf 1] dit geld had uitgeleend aan [bedrijf 15]’, aldus het betoog van de Staat c.s.
6.Beslissing
mr. J-P.R. van den Berg en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 25 november 2025.