ECLI:NL:GHAMS:2025:374

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 januari 2025
Publicatiedatum
12 februari 2025
Zaaknummer
23/812
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de vastgestelde WOZ-waarde van een onroerende zaak en verzoek om immateriële schadevergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 21 januari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vastgestelde waarde van een onroerende zaak door de heffingsambtenaar van de gemeente Kennemerland Zuid. De belanghebbende, vertegenwoordigd door mr. D.A.N. Bartels, had bezwaar gemaakt tegen de WOZ-waarde van zijn woning, die door de heffingsambtenaar was vastgesteld op € 802.000 voor het kalenderjaar 2021. De rechtbank Noord-Holland had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, maar de belanghebbende ging in hoger beroep. Het Hof oordeelde dat de wijze waarop de gemachtigde van de belanghebbende procedeerde in strijd was met de goede procesorde. Het Hof ging slechts beperkt in op de argumenten van de belanghebbende, omdat deze niet voldoende onderbouwd waren. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld en dat er geen recht op immateriële schadevergoeding bestond, omdat de belanghebbende bij voorbaat had afgezien van enige vergoeding. Het Hof oordeelde echter dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden en kende een vergoeding van € 500 toe voor immateriële schade. Daarnaast werd de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de belanghebbende en het griffierecht.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 23/812
21 januari 2025
uitspraak van de zevende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. D.A.N. Bartels)
tegen de uitspraak van 7 september 2023 in de zaak met kenmerk HAA 22/1737 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Kennemerland Zuid,de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ), de waarde van de onroerende zaak [Straat] te [Z] (hierna: de woning) voor het kalenderjaar 2021 vastgesteld op € 802.0000. In hetzelfde document zijn ook de aanslagen onroerendezaakbelastingen, rioolheffing en afvalstoffenheffing 2021 bekendgemaakt.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 7 september 2023 heeft de rechtbank als volgt beslist:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond, en
- oordeelt dat de redelijke termijn voor berechting in eerste aanleg is overschreden maar kent geen immateriële schadevergoeding toe.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2025. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (belanghebbende wordt in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiser’):
“1. Eiser is genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van de woning. De woning is een twee-onder-één-kapwoning, gebouwd in 1959. De inhoud van de woning is 365 m³ (inclusief een aanbouw van 48 m³) en de oppervlakte van het perceel is 537 m². De woning is voorzien van een garage (25 m²), een dakopbouw (24 m³) en een dakkapel.”
2.2.
Het Hof gaat uit van de hiervoor vermelde feiten.

3.Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is in geschil of de WOZ-waarde te hoog is vastgesteld. Tevens is in geschil of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen (in de uitspraak van de rechtbank wordt de heffingsambtenaar aangeduid als ‘verweerder’):

Beoordeling van het geschil
Informatieverstrekking bezwaarfase
5. De stelling van eiser dat verweerder niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd, volgt de rechtbank niet. Uit de gedingstukken blijkt dat eiser in zijn bezwaarschrift heeft verzocht om overlegging van de grondstaffels. Tijdens het hoorgesprek is de gemachtigde van eiser hier niet meer op teruggekomen en heeft hij een compromisvoorstel geformuleerd. Verweerder heeft uitspraak gedaan op basis van het nadere standpunt van eiser zoals dat tijdens het hoorgesprek is verwoord. Op die grond is de rechtbank van oordeel dat het niet overleggen van de grondstaffels verweerder niet in de beroepsfase kan worden tegengeworpen. Ook het vragen om de grondstaffels in het beroepschrift en het andere beroepschrift brengt daarin geen wijziging. Verweerder heeft bij het verweerschrift de door eiser genoemde stukken, zoals de grondstaffels, ingebracht. De overige door eiser genoemde stukken - “informatie NEN 2580”, gegevens uit het kadaster en gegevens over de waardering van de woning in eerdere- en latere jaren - zijn geen op de zaak betrekking hebbende stukken. In zoverre is het beroep ongegrond ook met inachtneming van het arrest van de Hoge Raad 18 augustus 2023, ECLI:NL:HR:2023:1052.
Schending hoorplicht
6. Eiser heeft verder gesteld dat verweerder een verslag van de hoorzitting had moeten overleggen. De rechtbank overweegt dat artikel 7:7 van de Algemene wet Bestuursrecht (hierna: de Awb) bepaalt dat van het horen een verslag wordt gemaakt. Uit de parlementaire geschiedenis van de Awb (Memorie van Toelichting, Kamerstukken 1988/1989, 21 221,
nr. 3, p. 151) volgt echter dat daarvan kan worden afgeweken als uit de uitspraak op bezwaar blijkt van hetgeen tijdens de hoorzitting is verhandeld. In de uitspraak op bezwaar staat vermeld welke onderwerpen tijdens de hoorzitting aan de orde zijn geweest en welke standpunten door partijen ten aanzien van die onderwerpen zijn ingenomen. Hoewel summier weergegeven, blijkt hieruit duidelijk wat er tijdens de hoorzitting is besproken. Het is de rechtbank ook niet gebleken dat dit een onjuiste weergave van het hoorgesprek is. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om aan het ontbreken van een afzonderlijk hoorverslag gevolgen te verbinden.
Waardering van de woning
7. Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ, wordt de waarde van een onroerende zaak bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer. Dat is de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn betaald.
8. Op verweerder rust de last aannemelijk te maken dat hij de waarde niet te hoog heeft vastgesteld. Voor de beoordeling of verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde niet te hoog is vastgesteld, is van belang of de vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar zijn met de woning en, indien dit het geval is, of verweerder voldoende rekening heeft gehouden met de verschillen tussen de woning en de vergelijkingsobjecten.
9. Ten aanzien van het verzoek van eiser om een onafhankelijke taxatie ziet de rechtbank daartoe geen aanleiding. De rechtbank overweegt dat zij geen reden heeft om te twijfelen aan deskundigheid van de taxateur van verweerder. De rechtbank heeft zelfstandig en onafhankelijk het waarderapport van verweerder beoordeeld. Het stond eiser overigens vrij om desgewenst een taxateur van zijn keuze in te schakelen voor een eigen taxatie ten behoeve van de onderbouwing van de door hem voorgestelde WOZ-waarde.
10. De rechtbank is van oordeel dat de in het waarderapport en waardeopbouw genoemde vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar zijn met de woning aangezien deze, evenals de woning, alle in [Z] gelegen twee-onder-één-kapwoningen zijn en de vergelijkingsobjecten wat bouwjaar en omvang betreft voldoende vergelijkbaar met de woning. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten dan ook dienen ter onderbouwing van de waarde van de woning op de waardepeildatum.
11. Dat er verschillen zijn tussen de woning en de vergelijkingsobjecten maakt het voorgaande niet anders. Het gaat erom dat verweerder in voldoende mate rekening heeft gehouden met de onderlinge verschillen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder dit – gelet op het door hem overgelegde waarderapport met waardeopbouw en de door hem gegeven toelichting hierop – heeft gedaan. Verweerder heeft aannemelijk gemaakt dat voldoende rekening is gehouden met de verschillen in grootte van de opstal en van het perceel, ligging, kwaliteit en staat van onderhoud alsmede met de aanwezigheid van bijgebouwen. Verweerder heeft blijkens de waardeopbouw de staat van onderhoud en de voorzieningen van de woning als ondergemiddeld (2) gewaardeerd en heeft in vergelijking met de vergelijkingsobjecten een significant lagere prijs per kubieke meter (€ 522) gehanteerd voor de woning dan voor de vergelijkingsobjecten (variërend van € 592 tot
€ 641). Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de staat van onderhoud nog lager zou moeten worden gewaardeerd. Dat sprake is van lokale verpaupering, en rekening zou moeten worden gehouden met een rompslompforfait en met de sterke prijsstijgingen in de afgelopen jaren, heeft eiser slechts gesteld maar niet onderbouwd. De rechtbank gaat dan ook aan deze stelling voorbij.
COVID-19/Corona en oorlog in Europa
12. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de onroerende zaak terecht gewaardeerd op de waardepeildatum. Waardering naar toestandsdatum kan naar het oordeel van de rechtbank enkel plaatsvinden indien in de periode tussen waardepeildatum en aanvang van het belastingjaar de uiterlijke/fysieke kenmerken van de onroerende zaak zijn veranderd dan wel indien de toestand van de onroerende zaak structureel is veranderd. De rechtbank baseert dat enerzijds op de wetsgeschiedenis van artikel 18 van de Wet WOZ. Daarin staat onder meer:
“De zinsnede «naar de staat waarin de zaak verkeert» heeft betrekking op de uiterlijke, fysieke kenmerken van de onroerende zaak. (…) Niet van invloed zijn de waardeveranderingen die het gevolg zijn van wijziging van openbare bestemmingsplannen en dergelijke of van feitelijke omstandigheden die de waardering van de ligging van de betreffende onroerende zaak kunnen beïnvloeden.” (Kamerstukken II 1992-93, 22 885, nr. 3, p. 45-47.)
en
“Ik heb goed begrepen dat het niet gaat om een gebeurtenis die algemene gevolgen heeft, zoals het instorten van de woningmarkt. Nee, het moet gaan om een bijzondere omstandigheid, bijvoorbeeld het ontdekken van bodemverontreiniging of het veranderen van een bestemmingsplan, die dan voor bepaalde, nauwkeurig aan te wijzen objecten tot een grote waardedaling leidt. Dat is de situatie die wij voor ogen hebben.’’ (Handelingen II 1993-94, nr. 84, p. 5741).
13. Hieruit leidt de rechtbank af dat een algemene, niet specifiek op de onroerende zaak betrekking hebbende gebeurtenis zoals de coronacrisis geen grond is voor wijziging van de toestandsdatum. Deze beroepsgrond faalt.
14. De stelling van eiser dat bij de waardering van de woning onvoldoende rekening is gehouden met de oorlog in Europa faalt eveneens. Op de waardepeildatum was immers nog geen sprake van een oorlogssituatie in Europa.
Slotsom
15. Al hetgeen eiser overigens of anders nog heeft aangevoerd kan niet leiden tot een lagere waarde dan in de beschikking is vermeld.
16. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Verzoek vergoeding immateriële schade
17. Eiser heeft verzocht om immateriële schadevergoeding Verweerder heeft zich daartegen verzet.
18. De rechtbank overweegt dat bij overschrijding van de redelijke termijn spanning en frustratie bij eiser moet worden verondersteld. Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade is de mate waarin eiser daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden in beginsel niet van belang, behoudens bijzondere omstandigheden (HR 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, BNB 2011/232 en HR 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1461, BNB 2014/200).
19. De rechtbank ziet bijzondere omstandigheden die aanleiding vormen om te twijfelen aan de aanwezigheid van spanning en frustratie bij eiser, nu deze en zijn gemachtigde bij voorbaat zijn overeengekomen dat alle proceskostenvergoedingen, dwangsommen en/of schadevergoedingen die worden uitbetaald in verband met de bezwaar-en beroepsprocedure, aan de gemachtigde van eiser toekomen. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser nader verklaard dat alle proceskostenvergoedingen en vergoedingen van (immateriële) schade aan de gemachtigde van eiser toekomen en in mindering worden gebracht op de vergoeding die gemachtigde in rekening brengt aan eiser voor de verleende rechtsbijstand. De rechtbank begrijpt uit de verklaring dat het totaalbedrag van de uiteindelijk door de rechter (en verweerder) toegekende vergoedingen gelijk is aan de vergoeding die de gemachtigde in rekening mag brengen en dat eiser per saldo niets betaalt. Beide bedragen worden met gesloten beurs verrekend. Dit strookt met de verklaring van de gemachtigde van eiser ter zitting dat de vergoedingen rechtstreeks aan de gemachtigde worden betaald, zodat de gemachtigde van eiser geen incassorisico loopt.
20. Met inachtneming van het voorgaande staat vast dat eiser bij voorbaat heeft afgezien van iedere vergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Gelet op een en ander concludeert de rechtbank dat eiser persoonlijk kennelijk geen spanning en frustratie ervaart althans daarvoor niet gecompenseerd hoeft te worden. De rechtbank volstaat derhalve met de vaststelling dat de redelijke termijn is overschreden, maar dat er geen aanleiding is tot vergoeding van immateriële schade.
Proceskosten en griffierecht
21. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
22. Omdat het beroep ongegrond is, hoeft verweerder het door eiser betaalde griffierecht niet te vergoeden. Het verzoek om vergoeding van immateriële schade heeft eiser gedaan gedurende het beroep, zodat overeenkomstig artikel 8:91, eerste lid, van de Awb ook op die grond geen termen aanwezig zijn voor vergoeding van het griffierecht. Daarvoor was eiser geen griffierecht verschuldigd, wat volgt uit artikel 8:94, tweede lid, van de Awb. Voor het verzoek is dan ook geen griffierecht geheven, zodat geen sprake kan zijn van vergoeding daarvan.”

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

5.1.1.
Van een beroepsmatig rechtsbijstand verlenende gemachtigde die zeer veel procedeert – zoals de gemachtigde in deze zaak – mag worden verwacht en verlangd dat hij in de van hem afkomstige stukken duidelijk aangeeft wat zijn grieven zijn tegen de aangevallen beslissing en op welke feiten die grieven zijn gebaseerd.
5.1.2.
De door de gemachtigde in deze procedure ingezonden stukken voldoen niet aan die norm. De stukken staan vol van algemene, weinig inhoudelijke, dikwijls onsamenhangende en/of inconsistente en/of fragmentarische stellingen en beweringen. De stellingen en beweringen worden door de gemachtigde standaard aangevoerd zonder dat deze zijn voorzien van een ook maar enigszins substantiële feitelijk onderbouwing, in vrijwel alle door hem gevoerde procedures ook als evident is dat deze onmiskenbaar geen enkele betekenis hebben voor de desbetreffende zaak (zoals betogen omtrent de taxatie van hotels in zaken waar het gaat om de WOZ-waarde van een woning).
5.1.3.
Het is kennelijk de visie van de gemachtigde dat (de heffingsambtenaar en) de rechter zelf maar moet uitzoeken welke stellingen en beweringen relevant zouden kunnen zijn in de desbetreffende zaak. Illustratief hiervoor is de in de zogenaamde ‘pinpoint’-brief opgenomen passage: “Indien van toepassing: idem verzoek voor de parkeerplaats(en) c.q. de ter plekke aanwezige parkeergelegenheid(heden).”
5.1.4.
De wijze waarop belanghebbendes gemachtigde procedeert is in strijd met hetgeen van een beroepsmatig optredende rechtshulpverlener mag worden verwacht en met de goede procesorde. Het is niet goed mogelijk (de inhoud van) de stukken van de gemachtigde zinvol bij de beoordeling van de zaak te betrekken. Het risico dat daarbij een stelling niet wordt behandeld die in een concreet voorliggende zaak mogelijk met enig succes zou kunnen worden verdedigd, is het rechtstreeks gevolg van de wijze van procederen door de gemachtigde en komt derhalve voor rekening van de belanghebbende namens wie hij optreedt.
5.1.5.
Het Hof acht het evenzeer in strijd met een goede procesorde indien een gemachtigde die veelvuldig procedeert en dus met de gang van zaken tijdens een belastingprocedure bekend is, pas tijdens de mondelinge behandeling aangeeft welke grieven in een concrete zaak zijns inziens relevant zijn en/of pas dan allerlei gegevens van feitelijke aard poneert die ook (veel) eerder hadden kunnen worden gesteld en waarvan de juistheid niet onmiddellijk kan worden vastgesteld.
5.1.6.
Het Hof zal dan ook slechts beperkt ingaan op hetgeen van de zijde van belanghebbende in de loop van de procedure is aangevoerd.
5.2.
De rechtbank heeft het beroep naar het oordeel van het Hof terecht ongegrond verklaard. Hetgeen de rechtbank daartoe heeft overwogen in haar overwegingen 5 tot en met 15 acht het hof juist. Het Hof neemt die overwegingen over en maakt die tot de zijne.
Vergoeding immateriële schade
5.3.
De redelijke termijn voor de behandeling van de zaak in de eerste fase (bezwaar en beroep) is overschreden. De overschrijding met minder dan zes maanden is geheel toe te rekenen aan de bezwaarfase.
5.4.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:775, volgt dat de omstandigheden die de rechtbank ertoe hebben gebracht geen vergoeding van immateriële schade toe te kennen, een dergelijke beslissing niet kunnen dragen.
5.5.
Belanghebbende heeft recht op een vergoeding van immateriële schade van € 500.
Vergoeding griffierecht
5.6.
In het licht van de overwegingen 7.1.1 en 7.1.2 van het arrest van de Hoge Raad van 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567, bestaat voorts recht op vergoeding van het voor het instellen van beroep betaalde griffierecht.
Slotsom
5.7
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is.

6.Kosten

Het Hof vindt aanleiding voor een kostenveroordeling in beroep van 0,25 x 1 x € 907 (vgl. HR 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526, r.o. 5.2), en in hoger beroep van 0,25 x 2 x € 907, in totaal derhalve € 680,25. Aangezien de uitspraak op bezwaar in stand blijft bestaat geen aanleiding tot vergoeding van de kosten in de bezwaarfase (HR 1 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1665).

7.Beslissing

Het Hof:
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor zover het beroep daarin ongegrond is verklaard;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 680.25;
  • gelast de heffingsambtenaar het door belanghebbende voor het instellen van beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 186 te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mr. F.J.P.M. Haas in tegenwoordigheid van mr. H.A.S. Roozeboom als griffier. De beslissing is op 21 januari 2025 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: