ECLI:NL:GHAMS:2025:640

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 maart 2025
Publicatiedatum
17 maart 2025
Zaaknummer
23/848
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde van onroerende zaak en immateriële schadevergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 11 maart 2025 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de heffingsambtenaar van de gemeente [Z]. De zaak betreft de vaststelling van de WOZ-waarde van een woning in [Z] voor het kalenderjaar 2021. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde vastgesteld op € 1.063.000, welke waarde later in bezwaar werd verlaagd tot € 1.012.000. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, maar kende wel een schadevergoeding toe wegens overschrijding van de redelijke termijn. Belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat de rechtbank de bewijslastverdeling niet correct had toegepast volgens het Oostflakkee-arrest. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarde voldoende had onderbouwd en dat belanghebbende geen bewijs had geleverd voor zijn stellingen. Het Hof volgde de rechtbank in haar oordeel over de WOZ-waarde, maar oordeelde dat de schadevergoeding voor immateriële schade te laag was vastgesteld. Het Hof verhoogde de schadevergoeding tot € 500 en veroordeelde de heffingsambtenaar tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende, vastgesteld op € 681. De uitspraak van de rechtbank werd gedeeltelijk vernietigd, maar het beroep van belanghebbende werd verder ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 23/848
11 maart 2025
uitspraak van de achtste enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: G. Gieben)
tegen de uitspraak van 21 juli 2023 in de zaak met kenmerk AMS 22/519 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente [Z] ,de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking met dagtekening 28 februari 2021 op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde (hierna: de WOZ-waarde) van de onroerende zaak aan het adres [Straat 1] 94 H en 94 O te [Z] (hierna ook: de woning) voor het kalenderjaar 2021 naar waardepeildatum
1 januari 2020 vastgesteld op € 1.063.000. In hetzelfde geschrift is de aanslag onroerendezaakbelasting 2021 bekendgemaakt.
1.2.
Bij uitspraak van 21 december 2021 heeft de heffingsambtenaar het daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de WOZ-waarde verminderd tot € 1.012.000.
1.3.
De rechtbank heeft als volgt op het tegen de uitspraak op bezwaar ingestelde beroep beslist (belanghebbende wordt in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ’eiser’ en de heffingsambtenaar ook als ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van
€ 50;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 209,25.”
1.4.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 19 september 2023. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Met instemming van partijen heeft geen mondelinge behandeling plaatsgevonden. Bij brief van 3 maart 2025 heeft het Hof partijen geïnformeerd dat het onderzoek is gesloten.

2.2. Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de woning. Het betreft een benedenwoning in een historisch grachtenpand in het centrum van [Z] , gebouwd in 1899. De woning heeft een oppervlakte van 135 m² en beschikt over een tuin van 4 m².
2.2.
De heffingsambtenaar heeft in bezwaar, naast het taxatieverslag, op 18 augustus 2021 diverse stukken gemaild aan de gemachtigde. Deze informatie geeft inzicht in de correctie van KOUDV-factoren, grondstaffels, secundaire objectkenmerken, indexeringspercentages en waarden van bijgebouwen. Daarnaast is bij brief van 11 november 2021 aan de gemachtigde gereageerd op standpunten over VVE-correcties, brandgangen en inzage van stukken.
2.3.
De heffingsambtenaar heeft in eerste aanleg een waardematrix (“Overzicht taxatiewaarden”) overgelegd. De vergelijkingsobjecten betreffen drie grachtenpanden in het centrum van [Z] . In de waardematrix is de gemiddelde prijs per vierkante meter van het woningdeel van de vergelijkingsobjecten herleid op € 6.471 (na correctie) danwel € 8.029 (vóór correctie).

3.Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is, evenals in eerste aanleg, in geschil of de heffingsambtenaar de waarde van de woning nadat deze verminderd is in bezwaar niet te hoog heeft vastgesteld. Daarnaast is de hoogte van de vergoeding van immateriële schade in geschil.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft als volgt overwogen en beslist (mede ten aanzien van de WOZ-waarde van [Straat 1] 94 1 (1E + 2E), hier niet meer in geschil):
“8. Op zitting heeft eiser aangevoerd dat de heffingsambtenaar onvoldoende rekening heeft gehouden met de gedateerde voorzieningen in de woningen. Tevens is door verweerder onvoldoende rekening gehouden met de matige isolatie. Volgens eiser had verweerder de kwaliteit en het onderhoud dan ook als ‘matig’ moeten kwalificeren. Eiser heeft de rechtbank verzocht om alleen een oordeel te geven over deze beroepsgronden. De overige beroepsgronden heeft eiser op zitting laten vallen.
9. Naar het oordeel van de rechtbank ligt het op de weg van eiser om zijn stelling aannemelijk te maken dat de voorzieningen in de woningen gedateerd zijn. De heffingsambtenaar heeft eiser onder meer op de hoorzitting verzocht om gegevens ter onderbouwing van de door hem voorgestane lagere waardes. Eiser heeft geen gegevens, zoals foto’s, overgelegd waaruit de gedateerdheid van de woningen blijkt. Gelet hierop is de rechtbank al van oordeel dat de heffingsambtenaar mocht uitgaan van een gemiddeld voorzieningenniveau. Daar komt bij dat de heffingsambtenaar in het verweerschrift heeft berekend dat bij de waardering van [Straat 1] 94 1 1E + 2E rekening is gehouden met € 109.181,- aan investeringen om de woning op een gemiddeld niveau te brengen. De rechtbank stelt verder vast dat voor [Straat 1] 94 H + 94-O het gaat om een bedrag van € 124.650,-. De rechtbank is van oordeel dat deze bedragen ruim voldoende zijn om het door eiser gestelde verschil in kwaliteit en onderhoud tussen de woningen en de vergelijkingsobjecten te overbruggen. De woningen zijn vergeleken met vergelijkingsobjecten die omstreeks dezelfde periode zijn gebouwd. Het is aannemelijk dat het isolatieniveau bij de vergelijkingsobjecten gelijk is aan dat van eisers woningen. Een eventuele waardedrukkende invloed van het isolatieniveau kan daarom geacht worden in de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten en daarmee ook in de bepaalde waardes van de woningen te zijn verdisconteerd.
10. Gelet op het vorenstaande oordeelt de rechtbank dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de waardes van de woningen niet te hoog zijn vastgesteld.
Schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn
11. Eiser heeft op zitting verzocht om vergoeding van immateriële schade in verband met de overschrijding van de redelijke termijn.
12. Geschillen over de heffing van belastingen moeten binnen een redelijke termijn worden beslecht. Volgens vaste rechtspraak geldt voor een uitspraak van de rechtbank dat deze niet binnen een redelijke termijn is gedaan als het totale tijdsverloop van de bezwaarfase en de berechting in eerste aanleg langer heeft geduurd dan twee jaren, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In dat laatste geval kan de rechtbank de duur van de redelijke termijn verlengen.
13. Het bezwaarschrift is ingediend op 24 februari 2021 (aanvang redelijke termijn). De rechtbank had daarom uiterlijk op 24 februari 2023 uitspraak moeten doen. De rechtbank doet dit ruim vier maanden later. Er is geen sprake van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven om de redelijke termijn te verlengen. De heffingsambtenaar heeft ruim negen maanden over het bezwaar gedaan. De rechtbank heeft ongeveer een jaar en zes maanden over de uitspraak gedaan. De overschrijding van de redelijke termijn is daarom volledig toe te rekenen aan de heffingsambtenaar.
14. Als de redelijke termijn is overschreden, wordt in beginsel verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. De bestuursrechter kan dan overgaan tot veroordeling van de heffingsambtenaar tot vergoeding van deze schade.
15. De rechtbank Midden-Nederland heeft op 21 december 2022 een uitspraak gedaan waarin is overwogen dat het huidige systeem van forfaitair toekennen van schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn te grofmazig is, afgezet tegen het financiële belang in de zaak. De rechtbank is dat met de rechtbank Midden-Nederland eens en wil ook differentiatie toepassen. In deze zaak zijn de belangen alleen financieel van aard. Daarnaast gaat het om een eenmalige belastingaanslag voor één kalenderjaar en een waardebepaling die slechts op een tijdvak van één jaar ziet. De spanning en frustratie die de belastingplichtige ondervindt als gevolg van een procedure als deze acht de rechtbank anders dan die wordt ondervonden van een procedure over bijvoorbeeld een verblijfsvergunning of een uitkering. Het financieel belang in deze zaak is bovendien gering. In het algemeen heeft een verlaging van de WOZ-waarde in ieder geval gevolgen voor de hoogte van de aanslag onroerendezaakbelastingen en veelal ook voor de hoogte van het eigenwoningforfait en gaat het financieel belang over niet meer dan (maximaal) enkele tientallen euro’s. De rechtbank vindt het aannemelijk dat dit ook geldt voor de onderhavige zaak. Uit het dossier blijkt verder niet van een meer dan geringe betrokkenheid van eiser bij de procedure, die niet bij de hoorzitting en ook niet bij de zitting aanwezig is geweest.
16. Uit genoemde feiten en omstandigheden leidt de rechtbank af dat er geen sprake is geweest van zodanige spanning en frustratie bij eiser dat daar een bedrag van meer dan
€ 50,- per half jaar (afgerond) termijnoverschrijding tegenover zou moeten staan. Gelet op de duur van de overschrijding stelt de rechtbank de hoogte van de immateriële schadevergoeding dan ook vast op € 50,-.
Conclusie en gevolgen
17. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Omdat het beroep ongegrond is, zal de rechtbank ook het verzoek om een veroordeling in de rechtsbijstandskosten van eiser afwijzen, voor zover die bijstand is verleend voor het inhoudelijke beroep.
18. Omdat de rechtbank een schadevergoeding vanwege een overschrijding van de redelijke termijn toekent, is er in beginsel wel aanleiding om de heffingsambtenaar te veroordelen in de rechtsbijstandskosten die met het oog op het verzoek om schadevergoeding zijn gemaakt.
19. De gemachtigde van eiser heeft in dit geval vrijwel geen werkzaamheden hoeven te verrichten om het verzoek om immateriële schadevergoeding te laten beoordelen door de rechtbank. Het verzoek is op zitting gedaan. De rechtbank ziet aanleiding te bepalen dat eiser een vergoeding krijgt voor zijn proceskosten die verband houden met het verzoek om schadevergoeding. De beroepen van eiser moeten worden aangemerkt als samenhangende zaken, omdat in deze zaken de rechtsbijstand is verleend door dezelfde gemachtigde, de zaken door de rechtbank gelijktijdig zijn behandeld en het verzoek gelijktijdig in alle zaken is gedaan. De vergoeding bedraagt € 209,25 (1 punt met een wegingsfactor 0,25) voor verleende rechtsbijstand. De rechtbank past voor het mondelinge verzoek de factor ‘zeer licht’ toe en ziet geen aanleiding om een afzonderlijk punt toe te kennen voor de behandeling ter zitting.”

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

5.1.
Het Hof verenigt zich met de hiervoor weergegeven beslissing van de rechtbank ten aanzien van de WOZ-waarde en maakt de gronden waarop deze beslissing berust (rechtsoverweging 8 tot en met 10) tot de zijne. Naar aanleiding van hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd, overweegt het Hof als volgt.
5.2.1.
Belanghebbende voert in hoger beroep aan dat de rechtbank de bewijslastverdeling met betrekking tot de staat en het onderhoud van de woning niet conform het Oostflakkee-arrest heeft toegepast.
5.2.2.
Het Hof volgt belanghebbende niet en verwijst daarvoor naar Hoge Raad
12 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:571, waarin een verduidelijking is gegeven van de bewijslastverdeling in WOZ-zaken. In rechtsoverweging 4.2.2 en 4.2.3 is onder meer bepaald dat bij vaststelling van de WOZ-waarde de normale regels met betrekking tot de verdeling van de bewijslast gelden. Dit betekent dat de belanghebbende die een beroep doet op feiten en omstandigheden die volgens hem tot een lagere waardering van de onroerende zaak leiden, zoals bodemvervuiling of veroudering, zal moeten stellen en bij betwisting bewijzen dat dergelijke feiten en omstandigheden zich hebben voorgedaan. Slaagt de belanghebbende daarin, dan brengt een redelijke verdeling van de bewijslast mee dat de heffingsambtenaar aannemelijk dient te maken dat met die feiten en omstandigheden bij het vaststellen van de waarde voldoende rekening is gehouden.
5.2.3.
Reeds door het feit dat belanghebbende in hoger beroep geen enkel bewijs heeft overgelegd van het door hem gestelde matige kwaliteits- en onderhoudsniveau is deze hogerberoepsgrond ongegrond.
5.3.1.
Daarnaast klaagt belanghebbende in hoger beroep erover dat de heffingsambtenaar pas in zijn verweerschrift in eerste aanleg is ingegaan op de invloed van investeringen op de onderhoudsstaat en de aanwezige marge in de vierkante meterprijs.
5.3.2.
Het Hof stelt voorop dat de heffingsambtenaar vrij is in elke fase van het geding de WOZ-waarde te onderbouwen met de hem ter beschikking staande gegevens.
5.3.3.
Naar het oordeel van het Hof heeft de heffingsambtenaar de in bezwaar verminderde WOZ-waarde van € 1.012.000 met de in die fase overgelegde stukken (zie 2.2) ruimschoots aannemelijk gemaakt. In het bijzonder wijst het Hof op het eerste vergelijkingsobject
[Straat 2] 26A waarvan de gerealiseerde verkoopprijs en WOZ-waarde ook in het taxatieverslag zijn vermeld.
5.4.1.
Belanghebbendes klacht tegen de matiging van de vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van de procedure in bezwaar en beroep slaagt wel.
5.4.2.
Het bezwaarschrift van belanghebbende is door de heffingsambtenaar ontvangen op
24 februari 2021 en de rechtbank heeft op 21 juli 2023 uitspraak gedaan (de uitspraak is pas op 8 augustus verstuurd maar die datum is niet relevant). De redelijke termijn van in totaal twee jaar is daarmee met afgerond een half jaar overschreden. Deze overschrijding wordt geheel toegerekend aan de heffingsambtenaar, omdat hij langer dan een half jaar over de bezwaarfase heeft gedaan terwijl de rechtbank binnen anderhalf jaar uitspraak heeft gedaan.
5.4.3.
Onder verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853, en 29 november 2024, ECLI:NL:HR:2024:1758, is het Hof van oordeel dat, gelet op het financiële belang bij de gevoerde procedure van ten minste € 15 en het verzoek dat vóór 14 juni 2024 is gedaan, op grond van overgangsrecht recht bestaat op een vergoeding van immateriële schade van € 500.
Slotsom
5.5.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is.

6.Kosten

6.1.
Het Hof vindt aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende in beroep en hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beroep en hoger beroep. Ingevolge artikel 2, lid 1, aanhef en onderdeel a, van het Besluit, stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief vast op afgerond € 681 (= 3 punten [beroepschrift, zitting rechtbank en hogerberoepschrift] x 0,25 [wegingsfactor] x € 907 per punt).
6.2.
Met betrekking tot de wegingsfactor stelt het Hof voorop dat het de beslissing van de rechtbank, inzake de (proces)kostenveroordeling niet marginaal toetst. Dit laat onverlet, dat de vaststelling van de factor zaakzwaarte sterk met een waardering van feitelijke aard is verweven en dat niet gezegd kan worden dat de rechtbank in dit geval een onjuiste afweging heeft gemaakt. Het Hof ziet, mede in hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, onvoldoende reden om tot een andere afweging te komen.

7.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, doch uitsluitend voor zover het de beslissingen over de vergoeding van immateriële schade en proceskosten betreft;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot een vergoeding van immateriële schade van € 500 aan belanghebbende;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de kosten van belanghebbende voor het geding in beroep en hoger beroep, vastgesteld op € 681, en
  • gelast de heffingsambtenaar aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep (€ 50) en het hoger beroep (€ 136) heeft betaald, in totaal € 186.
De uitspraak is gedaan door mr. N. Djebali, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Kranenburg als griffier. De beslissing is op 11 maart 2025 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: