ECLI:NL:GHAMS:2025:946

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 april 2025
Publicatiedatum
10 april 2025
Zaaknummer
200.318.851/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over proceskostenveroordeling in een overeenkomst van opdracht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Juristu Incassodiensten B.V. tegen een beschikking van de kantonrechter in Amsterdam, waarin Juristu werd veroordeeld tot betaling van proceskosten aan de geïntimeerde. De kantonrechter had geoordeeld dat Juristu het dossier van de geïntimeerde te laat had verstrekt, ondanks een toezegging om dit binnen een maand te doen. Juristu stelde in hoger beroep dat zij ontvankelijk was en dat de kantonrechter onterecht had geoordeeld over de proceskostenveroordeling. Het hof oordeelde dat Juristu wel degelijk ontvankelijk was in haar hoger beroep, omdat de proceskostenveroordeling voldoende belang opleverde voor het instellen van hoger beroep. Het hof verwierp de grieven van Juristu en bekrachtigde de beschikking van de kantonrechter, waarbij Juristu werd veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. De kosten werden vastgesteld op € 349,- aan verschotten en € 1.716,- voor salaris, en de beschikking werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.318.851/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 9525423 EA VERZ 21-686
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 8 april 2025
in de zaak van
JURISTU INCASSODIENSTEN B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
appellante,
advocaat: mr. J.J. van der Goen te Hilversum,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [plaats 1] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J. du Bois te Amsterdam.
Partijen worden hierna Juristu en [geïntimeerde] genoemd.

1.De zaak in het kort

Anders dan [geïntimeerde] heeft betoogd, is Juristu wel ontvankelijk in haar hoger beroep. De grieven die gericht zijn tegen de door de kantonrechter uitgesproken proceskostenveroordeling van € 150,-, falen. De beschikking wordt bekrachtigd en Juristu wordt veroordeeld in de kosten van het hoger beroep die berekend worden naar het toepasselijke liquidatietarief.

2.Het geding in hoger beroep

Juristu is bij beroepschrift met producties, ontvangen ter griffie van het hof op 8 november 2022, in hoger beroep gekomen van de beschikking die de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) op 7 juli 2022 onder bovenvermeld zaaknummer heeft gegeven in een door [geïntimeerde] opgeworpen incident ex artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), hierna: bestreden beschikking. Het beroepschrift strekt ertoe, zakelijk weergegeven, dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen en, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [geïntimeerde] alsnog zal veroordelen in de proceskosten van het incident, alsmede tot terugbetaling van hetgeen Juristu ter uitvoering van de bestreden beschikking reeds heeft betaald, vermeerderd met wettelijke rente, alles met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het hoger beroep, inclusief nakosten.
Op 26 juni 2023 is ter griffie van het hof een brief met producties van [geïntimeerde] ontvangen en op 19 april 2024 is een verweerschrift van [geïntimeerde] ingekomen. Dit verweerschrift strekt ertoe dat het hof de bestreden beschikking zal bekrachtigen en Juristu - uitvoerbaar bij voorraad - zal veroordelen in de daadwerkelijk door [geïntimeerde] gemaakte proceskosten in beide instanties, met wettelijke rente.
Partijen hebben de zaak tijdens de mondelinge behandeling van 15 november 2024 laten toelichten, Juristu door mr. Van der Goen voornoemd, en [geïntimeerde] door mr. Du Bois voornoemd, beiden aan de hand van overlegde spreekaantekeningen. [geïntimeerde] heeft bij deze gelegenheid nog producties in het geding gebracht.
Juristu heeft in hoger beroep bewijs van haar stellingen aangeboden.
Ten slotte is beschikking bepaald.

3.Feiten

Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet (voldoende) betwist, alsmede op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van overgelegde bewijsstukken, staat het volgende vast.
3.1
Bij beschikking van 1 december 2021 van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland is het verzoek van [geïntimeerde] tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor toegewezen. Op 22 februari 2022 zijn aan de zijde van [geïntimeerde] drie getuigen gehoord, onder wie [naam 1] (hierna: [naam 1] ), [functie] van Juristu. [naam 1] heeft blijkens het proces-verbaal van getuigenverhoor op 22 februari 2022 het volgende verklaard, voor zover van belang:
“(…) U vraagt mij of ik weet of mevrouw [geïntimeerde] om haar dossier heeft gevraagd. Dat weet ik niet maar dat dossier kan zij zo krijgen. Ik zeg toe dat de heer [naam 2] het dossier binnen een maand krijgt. (…)”
3.2
Vervolgens is de zaak pro forma aangehouden tot 24 maart 2022 voor uitlating van partijen over de voortgang van de procedure (voortzetting enquête en contra-enquête). Op verzoek van [geïntimeerde] is de zaak daarna - voor vier weken - pro forma aangehouden tot 21 april 2022. Daarop heeft de kantonrechter bepaald dat het voorlopig getuigenverhoor zou worden voortgezet en dat een datum zou worden bepaald voor het horen van maximaal zeven getuigen in enquête en in contra-enquête.
3.3
Op 26 april 2022 heeft [geïntimeerde] een incidenteel verzoek ingediend strekkende tot afgifte van bescheiden door Juristu op straffe van verbeurte van een dwangsom. De mondelinge behandeling van dit verzoek is bepaald op 7 juni 2022.
3.4
Bij e-mail van 3 juni 2022 heeft de toenmalige gemachtigde van [geïntimeerde] aan de gemachtigde van Juristu onder meer het volgende geschreven:
“(…) Nu het standpunt uwerzijds is dat het complete dossier is overgelegd wordt dat in het incident welles-nietes. Dat heeft geen zin. Ik meen dat vaststaat dat niet het gehele dossier is overgelegd. Wat ook vast staat is, dat de stukken die inmiddels wel zijn overgelegd te laat, ruim na instellen incidentele vordering, zijn toegezonden. Dat is voldoende voor een kostenveroordeling. Uw deed de ongeclausuleerde toezegging het dossier binnen 30 dagen na de verklaring onder ede te verstrekken en heeft - door die toezegging niet na te komen - moedwillig aangestuurd op het opgeworpen incident. Ik zal dus de incidentele vordering intrekken met handhaving van het verzoek terzake de kostenveroordeling. Ik zal de kantonrechter informeren, dat u dat bestrijdt. Dat kan schriftelijk, zonder zitting. Dat is ook gebruikelijk. (…)”
3.5
Dezelfde dag nog heeft [geïntimeerde] het artikel 843a-verzoek ingetrokken met dien verstande dat het verzoek om een proceskostenveroordeling wel is gehandhaafd.
3.6
Juristu heeft, hoewel daartoe door de kantonrechter in de gelegenheid gesteld bij e-mail van 7 juni 2022, niet gereageerd op het door [geïntimeerde] gehandhaafde verzoek om een proceskostenveroordeling.

4.Beoordeling

4.1
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg de kantonrechter verzocht Juristu te veroordelen in de proceskosten in het incident. Zij stelde daartoe dat Juristu ondanks nadrukkelijke toezegging tijdens het voorlopig getuigenverhoor het dossier van [geïntimeerde] eerst heeft verstrekt nadat al een dag was bepaald voor de mondelinge behandeling in het incident.
4.2
Nadat Juristu in de gelegenheid was gesteld op het verzoek van [geïntimeerde] te reageren, heeft de kantonrechter Juristu - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van € 150,- ter zake van proceskosten. De kantonrechter heeft daartoe redengevend geacht de omstandigheid dat Juristu het dossier van [geïntimeerde] eerst heeft verstrekt nadat de kantonrechter een datum voor de mondelinge behandeling van het verzoek had bepaald terwijl [naam 1] tijdens het getuigenverhoor van 22 februari 2022 al had toegezegd dat Juristu het dossier binnen een maand zou verstrekken. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet valt niet in te zien waarom Juristu het dossier niet eerder aan [geïntimeerde] heeft gezonden zodat zij de hierdoor ontstane kosten dient te vergoeden, aldus de kantonrechter.
4.3
Tegen deze beslissing van de kantonrechter en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt Juristu met twee grieven op. [geïntimeerde] stelt zich primair op het standpunt dat Juristu niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar hoger beroep omdat zij dit hoger beroep te laat heeft ingesteld en/of de appelgrens niet is bereikt. Subsidiair bestrijdt [geïntimeerde] de grieven.
Ontvankelijkheid van het appel
4.4
In de onderhavige zaak doet zich allereerst de vraag voor of Juristu ontvankelijk is in haar hoger beroep. Het hof overweegt daartoe als volgt. Krachtens artikel 332 lid 1 Rv kunnen partijen van een in eerste aanleg gewezen vonnis in hoger beroep komen, tenzij de vordering waarover de rechter in eerste aanleg had te beslissen niet meer beloopt dan € 1.750,-, of in geval van een vordering van onbepaalde waarde, er duidelijke aanwijzingen bestaan dat de vordering geen hogere waarde vertegenwoordigt dan € 1.750,-, tenzij de wet anders bepaalt. Hoewel [geïntimeerde] dat niet expliciet heeft aangevoerd, begrijpt het hof dat zij met haar betoog dat de appelgrens niet is gehaald, doelt op voornoemde bepaling.
4.5
Het betoog van [geïntimeerde] wordt verworpen. Allereerst geldt dat de bepaling van artikel 332 lid 1 Rv ziet op de dagvaardingsprocedure en niet op de verzoekschriftprocedure - zoals de onderhavige - waarvoor de wet geen financiële drempel kent. Daarbij komt het volgende. Naar vaste rechtspraak geldt als uitgangspunt dat een proceskostenveroordeling in eerste aanleg voldoende belang oplevert bij het instellen van hoger beroep. De onderliggende gedachte is dat een veroordeling van een partij op zichzelf - en dus ongeacht de hoogte van de proceskosten - reeds voldoende belang creëert voor het uitoefenen van het recht op hoger beroep (HR 22 september 2006,
ECLI:NL:HR:2006:AX9705,
«JBPR» 2007/56, m.nt. Hovens (
Aruba/New Millenium)). Op de proceskostenveroordeling is de appelgrens van € 1.750,- in beginsel niet van toepassing. Dit is in wezen ook logisch, omdat bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van het appel de proceskosten als zodanig buiten beschouwing blijven (zie bijv. Hof Arnhem-Leeuwarden 21 mei 2019,
ECLI:NL:GHARL:2019:4432). Dit leidt ertoe dat Juristu ontvankelijk is in haar hoger beroep tegen de proceskostenveroordeling.
4.6
Ook het betoog van [geïntimeerde] dat Juristu niet-ontvankelijk is in haar hoger beroep wegens termijnoverschrijding wordt verworpen. Daartoe is het volgende redengevend.
De beschikking van de kantonrechter is gedateerd 7 juli 2022. Ingevolge artikel 339 lid 1 Rv dient hoger beroep ingesteld te worden binnen drie maanden na de datum van de uitspraak. Deze termijn geldt zowel in de dagvaardingsprocedure als in de verzoekschriftprocedure. Gebleken is dat bij dagvaarding van 4 oktober 2022, welke dagvaarding niet is overgelegd door Juristu maar zich in het griffiedossier bevindt, Juristu hoger beroep heeft ingesteld tegen de beschikking van de kantonrechter van 7 juli 2022. Dat is dus binnen drie maanden na de beschikking van de kantonrechter. Derhalve moet worden geoordeeld dat Juristu tijdig in hoger beroep is gekomen van de beschikking van de kantonrechter. De omstandigheid dat Juristu de procedure in hoger beroep heeft ingeleid met een dagvaarding in plaats van een beroepschrift en dat bij rolbeslissing van 25 oktober 2022 is bepaald dat Juristu nog de gronden van het beroep moest indienen en daarvoor twee weken de tijd is gegund, leidt niet tot een ander oordeel.
4.7
Met grief 1 betoogt Juristu dat de kantonrechter gelet op het hiervoor onder 3.4 bedoelde bericht van 3 juni 2022 van de gemachtigde van [geïntimeerde] aan de gemachtigde van Juristu waarin het verzoek om een proceskostenveroordeling werd gehandhaafd, het incident niet (volledig) als ingetrokken had mogen beschouwen. In plaats daarvan had de kantonrechter de inhoudelijke behandeling die al was uitgesteld, opnieuw dienen te bepalen, alsmede Juristu in de aanloop naar deze mondelinge behandeling alsnog in de gelegenheid moeten stellen een verweerschrift in te dienen, een en ander conform het bepaalde in artikel 282 Rv. Door geen nieuwe mondelinge behandeling te bepalen en bovendien geen datum te bepalen waarop Juristu een verweerschrift kon indienen maar in plaats daarvan een verassingsbeslissing te geven, heeft de kantonrechter Juristu de mogelijkheid onthouden van het voeren van schriftelijk en mondeling verweer. De kantonrechter had aan het uitblijven van een reactie op de e-mail van 7 juni 2022 niet de conclusie mogen verbinden dat Juristu wenste af te zien van haar recht op een mondelinge behandeling en het in de aanloop daar naartoe indienen van een verweerschrift, aldus Juristu.
4.8
Deze grief faalt. Gelet op de intrekking van het incidentele verzoek van [geïntimeerde] strekkende tot het verkrijgen van bepaalde bescheiden (dossier [geïntimeerde] ), was de aanleiding voor een mondelinge behandeling grotendeels vervallen. Omdat uitsluitend het verzoek om Juristu te veroordelen in de proceskosten nog voorlag, heeft de kantonrechter - mede om proceseconomische redenen - kunnen volstaan met het bieden van gelegenheid aan Juristu zich over dit verzoek uit te laten. Daarmee heeft de kantonrechter het beginsel van hoor en wederhoor voldoende in acht genomen en tevens voorkomen dat een verrassingsbeslissing werd gegeven.
4.9
Grief 2, ten slotte, strekt ten betoge dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat de (enkele) omstandigheid dat [geïntimeerde] heeft gesteld dat Juristu het dossier eerst heeft verstrekt nadat een dag voor de mondelinge behandeling was bepaald, grond oplevert om Juristu te veroordelen in de proceskosten in het incident. Een juridische grondslag voor deze proceskostenveroordeling ontbreekt en de kantonrechter heeft miskend dat het artikel 843a-verzoek nooit voor toewijzing in aanmerking had kunnen komen, aangezien dit verzoek niet voldeed aan de vereisten die daaraan gesteld worden in wet en jurisprudentie. Ook het niet nakomen van een geheel onverplicht gedane toezegging van Juristu in een andere procedure (voorlopig getuigenverhoor), kan geen grond vormen voor de proceskostenveroordeling. Daarbij komt dat Juristu het nakomen van die toezegging heeft opgeschort aangezien [geïntimeerde] in gebreke bleef met de betaling van de taxen van de getuigen in het eerste getuigenverhoor, aldus Juristu.
4.1
Ook deze grief faalt. Het hof stelt voorop dat Juristu, bij monde van haar [functie] [naam 1] , tijdens het voorlopig getuigenverhoor van 22 februari 2022 uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft toegezegd het dossier [geïntimeerde] te verstrekken aan [geïntimeerde] binnen een maand. Nadat zij die toezegging niet was nagekomen, heeft [geïntimeerde] het artikel 843a-incident opgeworpen. Eerst nadat de kantonrechter hiervoor een mondelinge behandeling had bepaald, heeft Juristu het dossier verstrekt zoals de gemachtigde van [geïntimeerde] bij e-mail van 3 juni 2022 aan de kantonrechter heeft geschreven en daarmee de grond voor het handhaven van het artikel 843a-verzoek was komen te vervallen. Door deze handelwijze van Juristu heeft [geïntimeerde] nodeloos kosten gemaakt met het entameren van het artikel 843a-verzoek. Anders dan Juristu stelt, stond het haar niet vrij aan het verstrekken van het dossier de voorwaarde te koppelen dat [geïntimeerde] de taxen van de getuigen zou betalen nu een dergelijke voorwaarde geen deel uitmaakte van de toezegging die - zoals hiervoor vermeld - onvoorwaardelijk was. Aldus heeft de kantonrechter Juristu, nadat zij in de gelegenheid was gesteld zich uit te laten over het verzoek van [geïntimeerde] haar te veroordelen in de proceskosten, terecht veroordeeld tot betaling van die kosten.
4.11
De slotsom is dat de grieven falen en dat de bestreden beschikking zal worden bekrachtigd. Juristu zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. Het primaire verzoek van [geïntimeerde] om Juristu te veroordelen in de daadwerkelijke proceskosten, wordt afgewezen omdat [geïntimeerde] tegen de achtergrond dat voor een dergelijke integrale kostenveroordeling alleen plaats is als sprake is van misbruik van recht of onrechtmatig handelen, haar verzoek onvoldoende heeft onderbouwd en toegelicht. De toegewezen proceskosten worden mitsdien berekend naar het toepasselijke liquidatietarief, een en ander als hierna te melden.

5.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
veroordeelt Juristu in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 349,- aan verschotten en € 1.716,- voor salaris;
verklaart deze beschikking ten aanzien van bovenstaande kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.L.D. Akkaya, M.M. Kruithof en S.M.M. Garben en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 8 april 2025.