ECLI:NL:GHARL:2013:4651

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 juli 2013
Publicatiedatum
3 juli 2013
Zaaknummer
200.101.897
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontbinding van pachtovereenkomst in verband met betalingsachterstand tussen broers en zussen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, gaat het om een vordering tot ontbinding van een pachtovereenkomst tussen broers en zussen. De appellant, die samen met zijn vader een melkveehouderijbedrijf exploiteerde, heeft een betalingsachterstand opgelopen. De pachtovereenkomst, die eerder was goedgekeurd door de grondkamer, werd door de geïntimeerden ontbonden. De zaak is complex, met meerdere eerdere vonnissen en een lange geschiedenis van juridische procedures. De appellant heeft grieven ingediend tegen de eerdere beslissingen van de pachtkamer van de rechtbank Leeuwarden, die de ontbinding van de pachtovereenkomst en de betalingsverplichtingen had vastgesteld. Het hof heeft besloten om een comparitie van partijen te bevelen om de mogelijkheden voor een minnelijke regeling te onderzoeken. De appellant moet zich voorbereiden op deze comparitie door zijn financiële mogelijkheden in kaart te brengen en bewijsstukken over te leggen. De geïntimeerden zijn ook opgedragen om toelichtingen te geven over bepaalde financiële verschillen. De uitspraak van het hof is een belangrijke stap in de procedure, waarbij de nadruk ligt op het vinden van een oplossing voor de betalingsproblemen en de ontbinding van de pachtovereenkomst.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.101.897
(zaaknummer rechtbank 219282)
arrest van de pachtkamer van 2 juli 2013
inzake
[appellant],
wonende te[woonplaats],
appellant in het principaal beroep,
geïntimeerde in het incidenteel beroep,
hierna: [appellant],
advocaat: mr. J. Bolt,
tegen:

1.[geïntimeerde sub 1],

wonende te [woonplaats],
2.
[geïntimeerde sub 2],
wonende te [woonplaats],
3.
[geïntimeerde sub 3],
wonende te [woonplaats],
4.
[geïntimeerde sub 4],
wonende te [woonplaats],
5.
[geïntimeerde sub 5],
wonende te [woonplaats],
6.
[geïtimeerde sub 6],
wonende te [woonplaats],
7.
[geïntimeerde sub 7],
wonende te [woonplaats],
8.
[geïntimeerde sub 8],
wonende te [woonplaats],
9.
[geïntimeerde sub 9],
wonende te [woonplaats],
hierna: [geïntimeerden],
geïntimeerden in het principaal beroep,
appellanten in het incidenteel beroep,
advocaat: mr. A.J. Boonstra.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 6 juli 2007, 21 januari 2011 en 13 januari 2012, die de pachtkamer van de rechtbank Leeuwarden, sector kanton, locatie Leeuwarden, tussen [appellant] als gedaagde in conventie en eiser in reconventie en [geïntimeerden] als eisers in conventie en verweerders in reconventie heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
■ de dagvaarding in hoger beroep van 6 februari 2012;
■ de memorie van grieven;
■ de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in het incidenteel beroep, tevens akte wijziging van eis;
■ de memorie van antwoord in het incidenteel beroep, tevens akte naar aanleiding van de vermeerdering van eis;
■ akte uitlating producties;
■ antwoordakte uitlating.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

3.1
Partijen zijn broers en zussen van elkaar. [appellant] exploiteerde samen met de vader van partijen een (melk)veehouderijbedrijf in maatschapsverband. De gebouwen en circa 33 ha grond waren eigendom van [vader van partijen]. [vader van partijen] is overleden in 1989.
3.2
Bij arrest van 8 augustus 1994 heeft deze kamer schriftelijk vastgelegd een pachtovereenkomst tussen de moeder van partijen als verpachtster en [appellant] als pachter met betrekking tot de boerderij staande en gelegen aan de [adres] te [plaats], thans, na een ruilverkaveling, kadastraal bekend gemeente [gemeente], sectie D, nummers 630, 631, 632, 633, 634, 635, 636, 637, 638 en 640, alsmede gemeente [gemeente], sectie L, nummers 700, 701, 702, 703, 704, 719, 720, 721, 722, 830, 840, 843, 414 en 415, totaal groot 33.15.74 ha. De pachtovereenkomst is door de grondkamer op 17 november 1994 goedgekeurd met wijziging van de pachtprijs.
3.3
Bij beschikking van 11 september 1997 heeft de grondkamer de pachtprijs herzien met ingang van 12 mei 1996 en bepaald op
f50.029,— per jaar.
3.4
[Moeder van partijen] is overleden op 15 juli 2007.
3.5
Bij beschikking van 23 januari 2012 heeft de grondkamer de pachtprijs voor de woning en de bedrijfsgebouwen herzien met ingang van 12 mei 2012 en bepaald op € 16.857,— per jaar.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
In conventie hebben [geïntimeerden] ontbinding van de pachtovereenkomst gevorderd, betaling van achterstallige pacht, betaling van pacht, waterschapslasten en landinrichtingsrente over de periode vanaf 12 mei 2006 tot aan de dag van de ontbinding en schadevergoeding ter zake van het met het gepachte samenhangende melkquotum. In reconventie heeft [appellant] onder meer gevorderd dat hij wordt gemachtigd om op kosten van [geïntimeerden] reparaties aan de gebouwen te laten uitvoeren en veroordeling van [geïntimeerden] tot schadevergoeding nader op te maken bij staat. Bij het vonnis van 13 januari 2012 heeft de pachtkamer in eerste aanleg in conventie de pachtovereenkomst per 1 februari 2012 ontbonden, [appellant] veroordeeld tot betaling van € 66.351,96, te vermeerderen met wettelijke rente, alsmede tot betaling van de pacht, de waterschapslasten en landinrichtingsrente over de periode van 12 mei 2006 tot 1 februari 2012. De vordering ter zake van het melkquotum is door de pachtkamer in eerste aanleg afgewezen. Ook de vorderingen in reconventie zijn bij bedoeld vonnis afgewezen. [appellant] is zowel in conventie als in reconventie in de proceskosten veroordeeld.
4.2
In het principaal beroep komt [appellant] met diverse grieven op tegen zowel de beslissing in conventie als die in reconventie. In het incidenteel beroep komen [geïntimeerden] op tegen de afwijzing van hun vordering ter zake van het melkquotum. Bovendien hebben zij bij dezelfde memorie hun eis gewijzigd. Zij vorderen thans (kort gezegd) mede betaling van € 253.636,18 ter zake van achterstallige pacht, ruilverkavelingslasten en waterschapslasten, te vermeerderen met wettelijke handelsrente, schadevergoeding voor de periode tot aan de dag der algehele ontruiming van het gepachte, eveneens te vermeerderen met wettelijke handelsrente, schadevergoeding ter zake van melkquotum en subsidiair medewerking van [appellant] aan overgang van een referentiehoeveelheid van 302.295 kg melk, alsmede ontruiming van het gepachte, met nevenvorderingen.
4.3
[appellant] heeft bij gelegenheid van zijn memorie van antwoord in het incidenteel beroep bezwaar gemaakt tegen de eiswijziging in conventie. Dat bezwaar moet worden verworpen. De eiswijziging heeft bij gelegenheid van het eerste schriftelijke processtuk (in hoger beroep) van [geïntimeerden] plaatsgevonden, zodat die wijziging tijdig is. Door [appellant] is niet begrijpelijk toegelicht waarom hij, volgens hetgeen hij aanvoert, geschaad zou zijn in zijn mogelijkheden om zijn belangen te verdedigen. Dat de vermeerderde eis niet in twee instanties kan worden beoordeeld, is onvoldoende om de eiswijziging niet toelaatbaar te achten.
4.4
Het hof ziet aanleiding om een comparitie van partijen te bevelen. De comparitie dient zowel tot het verkrijgen van inlichtingen als tot het beproeven van een minnelijke regeling. In het belang van een effectieve gedachtewisseling ter zitting wijdt het hof aan de zaak de navolgende
voorlopigebeschouwingen.
4.5
In de inleiding van de memorie van grieven en de toelichting op de (tien genummerde) grieven ligt mede de grief besloten dat de pachtkamer in eerste aanleg ten onrechte eindvonnis heeft gewezen, omdat inmiddels tussen partijen overeenstemming was bereikt. Volgens [appellant] heeft hij het aanbod van [geïntimeerden] om het bedrijf voor de getaxeerde waarde over te nemen, met vereffening van de pachtachterstand, aanvaard. Wel erkent hij dat hij om een specificatie van de pachtachterstand heeft verzocht, maar volgens zijn standpunt staat dit niet eraan in de weg dat er overeenstemming bestond, althans stond het aan [geïntimeerden] niet vrij om nog op hun aanbod terug te komen. Zie memorie van grieven onderaan het tweede blad, bovenaan het derde blad en het midden van het achtste blad. Op deze grief zijn [geïntimeerden] niet ingegaan. Zij dienen dat bij gelegenheid van de comparitie van partijen alsnog te doen.
4.6
Ingeval de bedoelde grief zou falen, omdat over de hoogte van de door [appellant] te vereffenen pachtachterstand tussen partijen geen overeenstemming bestond, wil het hof met partijen bespreken of langs de lijnen van bedoeld aanbod alsnog overeenstemming mogelijk is. In dit verband verwacht het hof van [appellant] dat hij zich voorafgaande aan de comparitie nauwkeurig op de hoogte stelt van zijn mogelijkheden tot financiering van de aan [geïntimeerden] te betalen bedragen. Zo mogelijk dient hij zich te voorzien van een concreet financieringsvoorstel van een bank of andere financier.
4.7
Voor zover [appellant] zich beroept op de kwijting zoals die in de akte van verdeling van 13 januari 2005 voorkomt (grief IV en laatste alinea van zesde blad van de memorie van grieven), doet hij dat ten onrechte. Op zichzelf lijkt juist dat die kwijting mede ziet op destijds achterstallige pacht. Zie het “overzicht termijnen inzake financiële afwikkeling arbitrage”, bijlage 8 bij de brief van mr. Boonstra van 15 maart 2011, waarin verschuldigde pacht tot en met 11 mei 2004 voorkomt in de vorm van diverse verrekenposten. In dit geding vorderen [geïntimeerden] echter de pacht die vanaf 12 mei 2004 verschuldigd is geworden. Uiteraard zag de kwijting niet op die, op 13 januari 2005 nog niet opeisbare, vorderingen. Hiermee is geheel in overeenstemming dat volgens productie 1 bij de antwoordakte van 10 december 2010 (“Resume berekening schuld per 15 januari 2005”) het saldo per 15 januari 2005 nul was. In dat verband kan in het midden blijven van wie laatstbedoelde berekening afkomstig is, van [geïntimeerde sub 1] zoals [appellant] stelt (memorie van grieven, zesde blad) of van (de boekhouder van) [appellant] zelf, zoals [geïntimeerden] aanvoeren (memorie van antwoord, commentaar op grief VI).
4.8
Voor zover [appellant] zich beroept op verrekening met zijn aanspraken in verband met de afwikkeling van de nalatenschappen van de ouders van partijen (grief I en vijfde en zesde blad van de memorie van grieven) geldt het volgende. Op zichzelf terecht voert [appellant] aan dat [geïntimeerden] zelf aanspraken uit hoofde van beide nalatenschappen met door [appellant] verschuldigde pacht hebben verrekend. Dat blijkt immers uit de wijze waarop [geïntimeerden] hun vordering bij inleidende dagvaarding en bij memorie van antwoord, tevens van grieven in het incidenteel beroep, berekenen (zie de verrekening van een bedrag van € 27.595,— met als omschrijving “Vordering nalatenschap vader” met de pacht over de periode van 12 mei 2006 tot en met 11 mei 2007 en van een bedrag van € 77.512,53 met als omschrijving “netto legaat” met de pacht over de periode van 12 mei 2007 tot en met 11 mei 2008). [appellant] ziet echter ten onrechte een (grote) tegenstelling met de berekening die als productie 4 bij de antwoordakte van 10 december 2010 is gevoegd. In dat overzicht komt als “erfenis heit” hetzelfde bedrag van € 27.595,— voor. Als “erfenis mem” wordt weliswaar een bedrag van € 92.479,— vermeld, maar hetzelfde overzicht vermeldt ook een verrekenpost van € 9.054,— voor successierecht en € 5.812,37 voor notariskosten. Na verrekening van deze bedragen resteert € 77.612,63, zodat het verschil niet meer dan € 100,10 bedraagt. Het hof draagt aan [geïntimeerden] op om bedoeld verschil toe te lichten.
4.9
Voor zover [appellant] suggereert dat zijn aandeel in de beide nalatenschappen (aanzienlijk) groter zou kunnen zijn, heeft hij die suggestie onvoldoende toegelicht. Hoe dan ook zal aanleiding kunnen bestaan om zijn verrekeningsverweer op de voet van artikel 6:136 Burgerlijk Wetboek te passeren.
4.1
[appellant] voert nog aan dat hij circa € 750.000,— in termijnen heeft betaald na de beëindiging van de vennootschap onder firma (vijfde blad van de memorie van grieven). Hij heeft echter geen bewijzen van de gestelde betalingen overgelegd, zodat het hof niet kan controleren of zijn stelling juist kan zijn en dus ook niet of mogelijk
f750.000,— is betaald in plaats van € 750.000,—. Ook heeft hij niet (met een berekening) toegelicht waaruit zou volgen dat hij meer heeft betaald dan waartoe hij op grond van het arbitrale vonnis van 24 december 1996 (productie 4 bij zijn conclusie na comparitie) gehouden was. Indien [appellant] de bedoelde stelling staande wil houden, dient hij (kopieën van) betalingsbewijzen in het geding te brengen en door middel van een berekening de betaalde bedragen te vergelijken met wat hij uit hoofde van bedoeld vonnis verschuldigd was.
4.11
Op het zesde blad bovenaan van de memorie van grieven spreekt [appellant] nog over een bedrag van
f60.000,— waarbij hij vragen zou hebben gesteld, maar het is het hof niet duidelijk wat hij met dit bedrag wil.
4.12
Met grief II en III, in samenhang met blad 7 van de memorie van grieven, stelt [appellant] de onderhoudstoestand van de gebouwen aan de orde. Anders dan hij meent, valt in de beschikking van de grondkamer van 9 januari 2012 (productie 2 bij memorie van grieven) geen bevestiging te vinden voor zijn stelling dat sprake is van (ernstig) achterstallig onderhoud. Volgens het bij die beschikking gevoegde overzicht zijn de stalinrichting, klimaatbeheersing en gebruiksmogelijkheden van de ligboxenstal “gedateerd”. Mede in verband met het bouwjaar van de stal (1969) wijst dat niet op achterstallig onderhoud. Hetzelfde overzicht houdt zelfs met zoveel woorden in dat de onderhoudstoestand “voldoende” is. Ook de vermelding dat de werktuigenberging “beperkt doelmatig” is, bewijst niet dat sprake is van achterstallig onderhoud. [appellant] beroept zich verder vergeefs op het taxatierapport van [taxateur] (productie 1 bij memorie van grieven). Dat de woning en de schuren niet voldoen aan de hedendaagse (gebruiks)eisen, zegt maar beperkt iets over de onderhoudstoestand en meer over de doelmatigheid van de gebouwen.
4.13
Met betrekking tot de cv-installatie voert [appellant] aan dat hij genoodzaakt was om die te laten vervangen, omdat de oude installatie niet meer functioneerde (memorie van grieven, blad 7 onderaan). [geïntimeerden] hebben zich in reactie hierop beperkt tot de stelling dat de cv-installatie een pachtersinvestering is. Daarmee zien zij over het hoofd de regel van artikel 7:339 lid 3 Burgerlijk Wetboek, volgens welke de pachter, als de verpachter met het verhelpen van onderhoudsgebreken in verzuim is, dit verhelpen zelf kan verrichten en de gemaakte kosten op de verpachter verhalen.
4.14
[appellant] heeft zich er verder nog op beroepen dat hij kosten voor herstel van de waterleiding heeft gemaakt (memorie van grieven, blad 8 bovenaan). Als het hof het goed ziet zijn [geïntimeerden] daar bij memorie van antwoord niet op ingegaan.
4.15
Ter zake van de door hem gemaakte kosten heeft [appellant] als productie 3 bij zijn conclusie na comparitie een aantal facturen van een installatiebedrijf overgelegd. Gelet op de omschrijving op die facturen, kan er niet zonder meer van worden uitgegaan dat ál de posten op die facturen onderhoud betreffen waartoe [geïntimeerden] als verpachters verplicht waren en is in de plaats daarvan een (beperkt) deel van die posten in verband te brengen met de gehoudenheid van [appellant] tot klein onderhoud. Het hof zal ter zitting met partijen bespreken welk bedrag [appellant] in redelijkheid kan verrekenen.
4.16
Ten overvloede voegt het hof aan het voorgaande nog toe dat voor zover bij de laatste herziening door de grondkamer de c.v.-installatie als een pachtersinvestering is beschouwd, verrekening van de kosten van die investering tot gevolg heeft dat vanaf het moment van die verrekening van een pachtersinvestering geen sprake meer is, wat eventueel tot bijstelling van de pachtprijs kan leiden.
4.17
In grief VIII in samenhang met blad 3 en blad 8 van de memorie van grieven ligt besloten dat [appellant] zich erop beroept dat de tekortkoming de ontbinding niet rechtvaardigt. In dit verband moet [appellant] echter bedenken dat sprake is van een, naar het zich laat aanzien, zeer aanzienlijke achterstand in de pachtbetalingen. Als hij [geïntimeerden] geen uitzicht kan bieden op een zeer spoedige vereffening van die achterstand, heeft hij (en heeft zijn gezin) alle aanleiding om er rekening mee te houden dat het hof de door pachtkamer in eerste aanleg uitgesproken ontbinding zal bekrachtigen.
4.18
In verband met het incidenteel beroep draagt het hof aan [appellant] op om een recente beschikking van het Productschap Zuivel over te leggen, waaruit het bestaan, de omvang en de tenaamstelling van het quotum kan worden afgeleid. Ter zitting dient hij het origineel van die beschikking aan het hof en de wederpartij te kunnen tonen. Bij gelegenheid van de comparitie van partijen van 8 juni 2011 heeft [appellant] verklaard dat het melkquotum is geactiveerd door middel van een melkmaatschap. In verband daarmee dient hij de akte van die maatschap over te leggen. Indien een zodanige akte niet beschikbaar is, dient hij ander schriftelijk bewijs over te leggen waaruit zich laat afleiden dat het melkquotum nog intact is en beschikbaar ten behoeve van de nakoming van zijn verplichtingen jegens [geïntimeerden].
4.19
[geïntimeerden] vorderen wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a Burgerlijk Wetboek. Het hof ziet echter niet in dat sprake is van een handelsovereenkomst in zin van die bepaling. In plaats van wettelijke handelsrente zal [appellant] wel de gewone wettelijke rente verschuldigd zijn.

5.Slotsom

5.1
Het hof zal met partijen compareren.
5.2
Aan [appellant] wordt opgedragen:
■ zich nauwkeurig op de hoogte te stellen van zijn mogelijkheden tot financiering (hiervoor onder 4.6);
■ overlegging van (kopieën van) betalingsbewijzen en van een berekening (hiervoor onder 4.10);
■ overlegging van een recente beschikking van het Productschap Zuivel en de akte van de melkmaatschap dan wel ander schriftelijk bewijs (hiervoor onder 4.18).
5.3
Aan [geïntimeerden] wordt opgedragen:
■ overlegging van een toelichting op het verschil van € 100,10 (hiervoor onder 4.8).
5.4
Een partij die bij gelegenheid van die comparitie nog een proceshandeling wenst te verrichten of nadere producties in het geding wenst te brengen, dient ervoor te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen.
5.5
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bepaalt dat partijen ([appellant] in persoon en [geïntimeerden] vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte en tot het geven van de verlangde inlichtingen in staat is en schriftelijk gemachtigd tot het aangaan van een schikking) tezamen met hun advocaten zullen verschijnen voor het de pachtkamer van het hof, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem op een nader door de voorzitter te bepalen dag en tijdstip, zulks tot het geven van inlichtingen en opdat kan worden onderzocht of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden;
bepaalt dat partijen de verhinderdagen van partijen en hun advocaten in de maanden augustus, september en oktober 2013 zullen opgeven op de rol van 16 juli 2013, waarna dag en uur van de comparitie (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de voorzitter zullen worden vastgesteld;
draagt aan [appellant] op om binnen vier weken na heden het volledige procesdossier in kopie in zesvoud aan het hof over te leggen;
draagt aan partijen om vier weken voorafgaand aan de dat van de comparitie de onder 5.2 en 5.3 bedoelde stukken aan het hof en de wederpartij te doen toekomen, wat betreft de voor het hof bestemde stukken in zesvoud;
bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van de comparitie van partijen nog een proces-handeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen, wat betreft het hof in zesvoud;
iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.L. Valk, J.H. Lieber en G.P.M. van den Dungen en de deskundige leden ing. L.L.M. de Lorijn en ir. J.H. Jurrius, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 2 juli 2013.