In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland, die een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2006 heeft bevestigd. De navorderingsaanslag van € 43.777 werd opgelegd omdat belanghebbende een bankrekening in Zwitserland had verzwegen. De inspecteur van de Belastingdienst had eerder het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in beroep ging. De rechtbank oordeelde dat er geen ambtelijk verzuim was en dat de navorderingsaanslag tijdig was opgelegd binnen de vijfjaarstermijn van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Belanghebbende stelde dat de inspecteur een ambtelijk verzuim had begaan door geen rekening te houden met zijn inkeermelding van het buitenlandse vermogen. Het Hof oordeelde dat de inspecteur voldoende had gecommuniceerd over de onjuistheid van de primitieve aanslag en dat er geen sprake was van ambtelijk verzuim. Het Hof bevestigde dat de navorderingsaanslag tijdig was opgelegd en dat de inspecteur gerechtigd was om de nationale navorderingstermijn van twaalf jaar toe te passen. Belanghebbende verzocht ook om een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, maar het Hof oordeelde dat de behandeling van het hoger beroep minder dan twee jaar had geduurd, waardoor er geen sprake was van overschrijding van de redelijke termijn. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard.