ECLI:NL:GHARL:2014:6458

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 augustus 2014
Publicatiedatum
19 augustus 2014
Zaaknummer
13/00835 en 13/00875
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en verzuimboete

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland met betrekking tot een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting en een verzuimboete. De belanghebbende, [X] [Z], heeft over de periode van 9 september 2010 tot en met 8 september 2011 een naheffingsaanslag van € 1.448 opgelegd gekregen, evenals een verzuimboete van hetzelfde bedrag. De Inspecteur van de Belastingdienst handhaafde deze aanslag en boete na bezwaar van de belanghebbende. De Rechtbank verklaarde het beroep tegen de naheffingsaanslag ongegrond, maar het beroep tegen de boete gegrond, waardoor de boete werd vernietigd. Zowel de belanghebbende als de Inspecteur gingen in hoger beroep.

Tijdens de zitting op 15 mei 2014 in Arnhem werd de zaak behandeld. De belanghebbende stelde dat de naheffingsaanslag en de boete onterecht waren opgelegd, en voerde aan dat de auto op het moment van de constatering van gebruik van de weg niet door hem werd bestuurd, aangezien hij in het buitenland verbleef. De Inspecteur betwistte dit en stelde dat de foto van de waarneming voldoende bewijs bood dat de auto van de belanghebbende op dat moment gebruik maakte van de weg.

Het Hof oordeelde dat de Inspecteur aannemelijk had gemaakt dat de belanghebbende de weg had gebruikt met de auto tijdens de schorsing. De stelling van de belanghebbende dat de auto mogelijk een andere was, werd niet geloofwaardig geacht. Het Hof bevestigde de naheffingsaanslag en oordeelde dat de verzuimboete van 100% passend was, gezien de omstandigheden van de zaak. De uitspraak van de Rechtbank werd vernietigd en het beroep van de belanghebbende werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummers 13/00835 en 13/00875
uitspraakdatum:
19 augustus 2014
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op de hoger beroepen van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Centrale administratie(hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 2 juli 2013, nummer AWB 12/2694, in het geding tussen belanghebbende en de Inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is over de periode 9 september 2010 tot en met 8 september 2011 een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting opgelegd van € 1.448, alsmede bij beschikking een verzuimboete van € 1.448.
1.2
De naheffingsaanslag en de boete zijn, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende is tegen deze uitspraken in beroep gekomen. Rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) heeft het beroep betreffende de naheffingsaanslag ongegrond verklaard, het beroep betreffende de boete gegrond verklaard en de uitspraak op bezwaar inzake de boete en de boetebeschikking vernietigd.
1.4
Zowel belanghebbende als de Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5
Beiden hebben een verweerschrift ingediend.
1.6
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaken betrekking heeft, alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.7
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 mei 2014 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, bijgestaan door mr. [A], als gemachtigde van belanghebbende, alsmede [B] namens de Inspecteur.
1.8
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende is blijkens de registratie in het kentekenregister vanaf 6 april 2010 houder van het motorrijtuig van het merk Peugeot met het kenteken [00-YY-YY] (hierna: de auto).
2.2
In de periode van 9 augustus 2010 tot en met 21 januari 2011, alsmede in de periode van 29 januari 2011 tot en met 15 januari 2012 is op aanvraag van belanghebbende de geldigheid van het voor de auto afgegeven kentekenbewijs geschorst.
2.3
Belanghebbende heeft met ingang van 29 januari 2011 een stallingsovereenkomst voor de duur van drie jaren afgesloten met Stalling [C] te [L] en de auto met ingang van deze datum aldaar gestald. Bij aanvang van de stalling waren de kentekenplaten op de auto bevestigd.
2.4
Op 20 augustus 2011, om 9:26 uur, is door de Belastingdienst geconstateerd dat op de linker rijbaan van de A16 nabij Galder/Hazeldonk met de auto gebruik van de weg is gemaakt. Tot de gedingstukken behoort een op het tijdstip van die constatering gemaakte foto van de waarneming.
2.5
Naar aanleiding van de in 2.4 bedoelde constatering heeft de Inspecteur op 16 februari 2012 aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting opgelegd van € 1.448, almede bij beschikking een verzuimboete van € 1.448. De Inspecteur heeft hierbij overeenkomstig artikel 35, vijfde lid, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: Wet Mrb), de naheffingsaanslag verminderd met de motorrijtuigenbelasting die belanghebbende over de periode 22 januari 2011 tot 29 januari 2011 heeft betaald.
2.6
Belanghebbende is in bezwaar gekomen tegen de naheffingsaanslag en de boetebeschikking. Ter onderbouwing van zijn in bezwaar ingenomen standpunt heeft belanghebbende foto’s gemaakt van zijn auto. Bij het maken van deze foto’s heeft hij – voor het eerst – geconstateerd dat de kentekenplaat van de auto rond de bevestigingspunten beschadigd was. Naar aanleiding hiervan heeft belanghebbende bij de politie aangifte gedaan van mogelijk misbruik van zijn kenteken.
2.7
De Inspecteur heeft, bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar, de naheffingsaanslag en de boetebeschikking gehandhaafd.
2.8
Belanghebbende is tegen deze uitspraken op bezwaar bij de Rechtbank in beroep gekomen. De Rechtbank heeft het beroep betreffende de naheffingsaanslag ongegrond verklaard, het beroep betreffende de verzuimboete gegrond verklaard en – onder verwijzing naar rechtsoverwegingen 4.23 en 4.24 van de uitspraak van gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 22 september 2011, nr. 10/00087, ECLI:NL:GHSHE:2011:BU6728 – de uitspraak op bezwaar inzake de verzuimboete, alsmede de boetebeschikking vernietigd.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is of de onderhavige naheffingsaanslag en boete terecht en tot de juiste bedragen aan belanghebbende zijn opgelegd.
3.2
De Inspecteur beantwoordt bovenstaande vragen bevestigend en belanghebbende ontkennend.
3.3
Belanghebbende stelt zich primair op het standpunt dat de naheffingsaanslag en de boetebeschikking vernietigd dienen te worden. Subsidiair stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de naheffingsaanslag, alsmede de boete, verminderd dienen te worden tot € 76, zijnde de motorrijtuigenbelasting die belanghebbende verschuldigd is ter zake van het houden van de auto over de periode 20 augustus 2011 tot en met 8 september 2011. De Inspecteur bestrijdt die standpunten.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben partijen ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.
3.5
Belanghebbende concludeert primair tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en de Inspecteur voor zover deze betrekking hebben op de naheffingsaanslag en tot vernietiging van de naheffingsaanslag en subsidiair tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en de Inspecteur voor zover deze betrekking hebben op de naheffingsaanslag en tot vermindering van de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 76.
3.6
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de verzuimboete en bevestiging van de uitspraken op bezwaar.

4.Beoordeling van het geschil

Naheffingsaanslag
4.1
Artikel 1, eerste lid, Wet Mrb bepaalt – voor zover van belang – dat ter zake van het houden van een personenauto motorrijtuigenbelasting verschuldigd is. Ingevolge artikel 7, eerste lid, onderdeel a, Wet Mrb wordt als houder van het motorrijtuig aangemerkt degene op wiens naam het voor het motorrijtuig opgegeven kenteken is gesteld in het kentekenregister als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel i, Wegenverkeerswet 1994.
4.2
Ingevolge artikel 19, eerste lid, Wet Mrb wordt de motorrijtuigenbelasting niet geheven over de tijdvakken die aanvangen tijdens een voor dat motorrijtuig geldende schorsing, als bedoeld in hoofdstuk IV, paragraaf 6, van de Wegenverkeerswet 1994.
4.3
Artikel 35, eerste lid, Wet Mrb bepaalt dat bij constatering van gebruik van de weg met een motorrijtuig tijdens een voor dat motorrijtuig geldende schorsing de belasting kan worden nageheven. Ingevolge artikel 35, tweede lid, Wet Mrb wordt de na te heffen belasting berekend over een tijdsduur van vier aaneensluitende tijdvakken van drie maanden met als laatste tijdvak dat waarin het gebruik van de weg wordt geconstateerd.
4.4
Tussen partijen is niet in geschil dat op de in 2.4 bedoelde foto van de waarneming de kentekenplaat van de auto waarneembaar is. Eveneens is niet in geschil dat na de in 2.4 bedoelde constatering de kentekenplaten van de auto aan de auto waren bevestigd. Belanghebbende bestrijdt evenwel dat tijdens de in 2.2 bedoelde schorsing vanaf 29 januari 2011, met de auto gebruik van de weg is gemaakt. Belanghebbende heeft hiertoe aangevoerd dat de door de Belastingdienst waargenomen auto mogelijk een andere auto is waaraan de kentekenplaten van belanghebbendes auto waren bevestigd. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft belanghebbende aangevoerd dat zich rondom de bevestigingspunten van de kentekenplaat van de auto beschadigingen bevinden, terwijl hij de kentekenplaat zelf nooit verwijderd heeft; dat de in 2.4 bedoelde foto van de waarneming dermate onduidelijk is dat niet kan worden geconcludeerd dat de auto hierop is waar te nemen; dat het logo op deze foto dat van een Opel lijkt te zijn, terwijl de auto van het merk Peugeot is, en dat het niet mogelijk is dat ten tijde van de constatering gebruik van de weg is gemaakt met de auto, omdat belanghebbende ten tijde van de constatering in het buitenland verbleef en de auto tijdens dit verblijf in het buitenland was gestald in de Stalling [C] te [L]. Belanghebbende heeft zich voorts erover beklaagd dat de Rechtbank de bewijslast onjuist heeft verdeeld.
4.5
Het Hof stelt voorop dat op de Inspecteur de last rust aannemelijk te maken dat op 20 augustus 2011 tijdens de schorsing met de auto gebruik van de weg is gemaakt. De Rechtbank heeft dienaangaande geoordeeld dat op grond van de door de Inspecteur overgelegde foto voldoende aannemelijk is geworden dat het de auto van belanghebbende is die op de betreffende datum is gefotografeerd. Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank hiermee niet miskend dat te dezen de bewijslast op de Inspecteur rust.
4.6
Met de Rechtbank is het Hof van oordeel dat de Inspecteur met de in 2.4 bedoelde foto van de waarneming aannemelijk heeft gemaakt dat op 20 augustus 2011 met de auto gebruik van de weg is gemaakt. Hierbij neemt het Hof in aanmerking dat het kenteken van de auto op de in 2.4 bedoelde foto duidelijk zichtbaar is en dat de grootte en het model van de auto, evenals de koplampen van de auto op de foto overeenkomen met die van het type Peugot (de onderhavige auto).
4.7
Voorts heeft belanghebbende, naar het oordeel van het Hof, zijn stelling dat de door de Belastingdienst waargenomen auto mogelijk een andere auto is waaraan – buiten de wil van belanghebbende – de kentekenplaten van de auto zijn bevestigd, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, niet aannemelijk gemaakt. Hierbij neemt het Hof in aanmerking dat – naar belanghebbende ter zitting desgevraagd heeft verklaard – de beschadigingen rondom de bevestigingspunten van de kentekenplaten mogelijk reeds aanwezig waren ten tijde van de aankoop van de auto door belanghebbende en dat de kentekenplaten van de auto bij aanvang van de in 2.3 bedoelde stalling alsook na de in 2.4 bedoelde constatering aan de auto waren bevestigd. Belanghebbendes stelling dat het logo dat op de foto waarneembaar is dat van een Opel is in plaats van dat van een Peugeot, acht het Hof evenmin aannemelijk, nu de weergave van het logo van het merk op de foto dermate onduidelijk is dat hieraan geen conclusies kunnen worden verbonden.
4.8
Gelet op het vorenoverwogene, heeft de Inspecteur in zoverre terecht de onderhavige naheffingsaanslag aan belanghebbende opgelegd.
4.9
Dat belanghebbende ten tijde van de in 2.4 bedoelde constatering in het buitenland verbleef en niet zelf kan hebben gereden doet aan deze conclusie niet af, nu de naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting aan de houder van het motorrijtuig wordt opgelegd. Het doet niet ter zake wie ten tijde de constatering van het gebruik van de weg de bestuurder van de auto was.
4.1
Belanghebbende heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat de naheffingsaanslag dient te worden verminderd tot € 76, zijnde de motorrijtuigenbelasting die belanghebbende verschuldigd is ter zake van het houden van de auto over de periode 20 augustus 2011 tot en met 8 september 2011, omdat in die periode met de auto geen gebruik van de weg is gemaakt. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft belanghebbende gewezen op de in 2.3 bedoelde door belanghebbende afgesloten stallingsovereenkomst, de omstandigheid dat belanghebbende ten tijde van de constatering in het buitenland verbleef en de omstandigheid dat vóór 20 augustus 2013 géén gebruik van de weg met de auto is geconstateerd.
4.11
Het Hof overweegt dienaangaande dat artikel 35, tweede lid, Wet Mrb een bijzondere regel bevat voor berekening van de na te heffen belasting die in essentie hierop neerkomt dat de naheffingsaanslag wordt berekend over een tijdsduur van vier aaneensluitende tijdvakken van drie maanden met als laatste tijdvak dat waarin het tot naheffing aanleidende feit (het gebruik van de weg) is geconstateerd. Een verglijkbare regel kwam voor in artikel van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1966. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van die wet (Kamerstukken II 1965/66, 8845, nr. 3, blz. 7) is af te leiden dat de strekking van deze afwijking was een praktische regeling te treffen voor de bewijsmoeilijkheden waarvoor de Inspecteur zich ziet gesteld indien hij wil naheffen in situaties waarin op enig moment wordt geconstateerd dat in verband met de aard of het gebruik van een motorrijtuig geen of te weinig belasting is betaald, zonder dat kan worden vastgesteld sinds wanneer dat het geval is. Uit het voorgaande volgt dat het voor het berekende bedrag niet van belang is of gedurende een gedeelte van de periode met de personenauto geen gebruik van de weg is gemaakt (HR 25 oktober 2013, nr. 11/04730, ECLI:NL:HR:2013:973, BNB 2014/17). Gelet hierop heeft de Inspecteur de onderhavige naheffingsaanslag in overeenstemming met de wet en overeenkomstig de bedoeling van de wetgever opgelegd.
4.12
Belanghebbende heeft voorts betoogd dat de Inspecteur in strijd met het zorgvuldigheidbeginsel en het fairplay-beginsel heeft gehandeld door in de berekening van de naheffingsaanslag de over de periode 9 september 2010 tot 20 augustus 2011 verschuldigde motorrijtuigenbelasting te betrekken. Ter onderbouwing van dit standpunt voert belanghebbende aan dat de Inspecteur met de hem thans beschikbare controlemogelijkheden, zoals flitspalen, heeft kunnen vaststellen dat vóór 20 augustus 2011 met de auto geen gebruik van de weg is gemaakt, waardoor geen sprake is van bewijsnood aan de zijde van de Inspecteur. Het Hof overweegt dienaangaande dat de Inspecteur, zoals in 4.11 is overwogen, de naheffingsaanslag in overeenstemming met het bepaalde artikel 35, tweede lid, Wet Mrb heeft opgelegd. De Inspecteur heeft hiermee – op juiste wijze – uitvoering gegeven aan een wet in formele zin. Het staat het Hof niet vrij een wet in formele zin te toetsen aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Mitsdien faalt het betoog van belanghebbende.
4.13
Gelet op het vorenoverwogene is de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag aan belanghebbende opgelegd. Het hoger beroep van belanghebbende faalt.
Verzuimboete
4.14
Ingevolge artikel 37 Wet Mrb, in samenhang gelezen met artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), kan de Inspecteur bij constatering van gebruik van de weg met een motorrijtuig tijdens een voor dat motorrijtuig geldende schorsing, naast de nageheven belasting een verzuimboete van ten hoogste € 4.920 opleggen. Overeenkomstig paragraaf 34 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (hierna: BBBB) bedraagt de boete maximaal 100% van het bedrag aan belasting dat niet of gedeeltelijk niet is betaald.
4.15
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet Mrb is af te leiden dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om in die gevallen waarin bij constatering van gebruik van de weg met een motorrijtuig tijdens een voor dat motorrijtuig geldende schorsing en waarbij de verschuldigde motorrijtuigenbelasting wordt nageheven, als uitgangspunt te nemen dat 100% van het bedrag van deze belasting als verzuimboete dient te worden opgelegd, tenzij het wettelijk maximum zou worden overschreden (Kamerstukken II 1990/1991, 22 238, nr. 3, blz. 36-37 en Kamerstukken II 1996-1996, 24 800, nr. 3, blz. 3; vgl. de uitspraak van dit Hof van 23 april 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:3389).
4.16
Bij het opleggen van verzuimboeten wordt geen onderscheid gemaakt in de mate van schuld of nalatigheid, met dien verstande dat in gevallen waarin sprake is van afwezigheid van alle schuld oplegging van de boete achterwege dient te blijven.
4.17
Zoals in 4.6 overwogen acht het Hof aannemelijk dat op 20 augustus 2011, tijdens een voor de auto geldende schorsing, met de auto gebruik van de weg is gemaakt. Naar het oordeel van het Hof is voorts geen sprake van afwezigheid van alle schuld. In zoverre is de onderhavige verzuimboete in overeenstemming met het bepaalde in artikel 37 Wet Mrb in samenhang met artikel 67c van de AWR, het BBBB en de overeenkomstige bedoeling van de wetgever opgelegd.
4.18
Het vorenoverwogene neemt evenwel niet weg dat de bestuursrechter in belastingzaken tot taak heeft te onderzoeken of, gelet op alle in aanmerking komende omstandigheden, de Inspecteur terecht en tot de juiste hoogte een verzuimboete heeft opgelegd (vgl. HR 10 juni 2005, nr. 40 601, ECLI:NL:HR:2005:AT7216, BNB 2005/293).
4.19
Belanghebbende heeft in dit verband aangevoerd dat het berekenen van de boete over het volledige bedrag aan belasting dat in de naheffingsaanslag is begrepen disproportioneel is, nu de auto in de periode van 9 september 2010 tot 20 augustus 2011 ononderbroken gestald heeft gestaan bij het onder 2.3 vermelde stallingsbedrijf en in die periode met de auto derhalve met de auto geen gebruik is gemaakt van de weg.
4.2
Indien vast staat dat gedurende een periode geen gebruik van de weg is gemaakt met een auto waarvoor het kentekenbewijs is geschorst, kan dit een omstandigheid zijn die een matiging van de boete rechtvaardigt. Dit omdat in dergelijke situaties in zoverre geen sprake is van bewijsnood aan de zijde van de Inspecteur zoals bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 25 oktober 2013, nr. 11/04730, ECLI:NL:HR:2013:973, BNB 2014/17, waardoor het berekenen van de boete over het volledige bedrag aan belasting in die gevallen leidt tot een wanverhouding tussen de ernst van het feit en de opgelegde boete. Belanghebbende heeft naar het oordeel van het Hof zijn stelling dat gedurende de periode van 9 september 2010 tot 20 augustus 2011 met de auto geen gebruik van de weg is gemaakt, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, evenwel niet aannemelijk gemaakt. Andere omstandigheden die aanleiding geven tot matiging van de boete, zijn evenmin aannemelijk geworden.
4.21
Het Hof is van oordeel dat een boete van € 1.448 te dezen passend en geboden is voor het verzuim dat door belanghebbende is begaan. Het hoger beroep van de Inspecteur slaagt.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep van de Inspecteur gegrond en het hoger beroep van belanghebbende ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank; en
– verklaart het beroep van belanghebbende bij de Rechtbank ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.J.M. van Kempen, mr. R. den Ouden en mr. C.M. Ettema in tegenwoordigheid van mr. N.G.U. Bezemer als griffier.
De beslissing is op
19 augustus 2014in het openbaar uitgesproken. De voorzitter is verhinderd om deze uitspraak mede te ondertekenen. In zijn plaats tekent mr. R. den Ouden.
De griffier, Namens de voorzitter,
(N.G.U. Bezemer) (R. den Ouden)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 20 augustus 2014
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij:
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.