ECLI:NL:GHARL:2014:7190

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 september 2014
Publicatiedatum
17 september 2014
Zaaknummer
13/01055
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vergrijpboeten inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen na verwijzing door de Hoge Raad

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen vergrijpboeten opgelegd aan belanghebbende voor de jaren 2001 en 2002 in verband met de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen. De Inspecteur had vergrijpboeten opgelegd van respectievelijk € 2.239 en € 2.232, omdat belanghebbende naar zijn mening opzettelijk onjuiste aangiften had gedaan door een bankrekening bij KB-Lux niet aan te geven. De zaak is na een eerdere uitspraak van het gerechtshof 's-Hertogenbosch door de Hoge Raad verwezen naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling. Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende in de jaren 2001 en 2002 over vermogen beschikte dat niet in haar aangiften was vermeld. De Inspecteur heeft zijn bewijs geleverd door te verwijzen naar het renseignement waaruit blijkt dat belanghebbende mederekeninghouder was van een bankrekening met aanzienlijke tegoeden. Het Hof heeft geoordeeld dat de opgelegde boeten terecht zijn, maar heeft deze wel verminderd tot 64% van de verschuldigde belasting, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak. De uiteindelijke boetes zijn vastgesteld op € 1.432 voor 2001 en € 1.428 voor 2002. Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de boeten en de proceskosten van belanghebbende vergoed.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummer 13/01055
uitspraakdatum: 16 september 2014
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraken van de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Venlo(hierna: de Inspecteur) op de bezwaarschriften tegen de na te melden aanslagen en beschikkingen

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2001 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 85.886 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.464. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van € 166. Bij beschikking is een vergrijpboete opgelegd van € 2.239 (100% van de over het belastbare inkomen uit sparen en beleggen verschuldigde belasting).
1.2
Aan belanghebbende is voor het jaar 2002 een aanslag in de IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 121.410 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.442. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van € 92. Bij beschikking is een vergrijpboete opgelegd van € 2.232 (100% van de over het belastbare inkomen uit sparen en beleggen verschuldigde belasting).
1.3
Op de bezwaarschriften van belanghebbende heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de aanslagen, de beschikkingen heffingsrente en de boetebeschikkingen gehandhaafd.
1.4
Belanghebbende is tegen de uitspraken van de Inspecteur in beroep gekomen bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (hierna: het gerechtshof). Het gerechtshof heeft bij uitspraak van 29 december 2011, nummer 04/01516, het beroep van belanghebbende gegrond verklaard, de aanslagen verminderd, de beschikkingen heffingsrente verminderd en de boeten vernietigd.
1.5
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris van Financiën heeft tegen die uitspraak van het gerechtshof beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft bij arrest van 27 september 2013, nummer 12/00726, ECLI:NL:HR:2013:715, (hierna: het verwijzingsarrest) het cassatieberoep van belanghebbende ongegrond verklaard, het cassatieberoep van de Staatssecretaris gegrond verklaard en het geding verwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het arrest.
1.6
De Inspecteur heeft, daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld, naar aanleiding van het arrest een conclusie na verwijzing ingediend. Belanghebbende heeft, daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld, op de inhoud van die conclusie gereageerd.
1.7
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Hoge Raad ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.8
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juni 2014 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr.drs. [A], als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [B] namens de Inspecteur, bijgestaan door mr. [C] en mr. [D].
1.9
Partijen hebben een pleitnota overgelegd.
1.1
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende is in 2001 en 2002 in dienstbetrekking bij een orthodontistenpraktijk, een universiteit en een universitair medisch centrum. In haar aangiften IB/PVV 2001 en 2002 heeft zij naast deze looninkomsten bij haar inkomen uit sparen en beleggen vermeld dat haar bezittingen en schulden nihil bedragen.
2.2
Het gerechtshof heeft in zijn uitspraak van 29 december 2011, nummer 04/01516 onder meer overwogen:
“Het Hof acht bewezen dat belanghebbende op 31 januari 1994 beschikte over een bankrekening bij KB-Lux met een saldo van ƒ 65.434.
(…)
Het Hof is op grond van het vorenstaande met betrekking tot de belastingheffing tot het oordeel gekomen, dat belanghebbende gedurende de gehele in geding zijnde periode gerechtigd was tot één of meer buitenlandse bankrekeningen waaruit door belanghebbende inkomsten zijn getrokken en waarvan, zoals het Hof zal oordelen in onderdeel 4.6 van deze uitspraak, saldi en inkomsten niet zijn aangegeven, als gevolg waarvan te weinig belasting is geheven over alle in geding zijnde jaren.”
2.3
De Hoge Raad heeft in het verwijzingsarrest deze oordelen in stand gelaten.
2.4
In de pleitnota die de gemachtigde van belanghebbende ter zitting van het gerechtshof van 3 november 2011 heeft overgelegd, heeft hij het volgende opgemerkt:
“IV
Redelijke schatting.
73. (…) Subsidiair voor zover uw Hof van oordeel is dat een correctie voor de inkomsten- en vermogensbelasting op zijn plaats is, de correctie voor de inkomstenbelasting toe te passen op basis van 6% rente over het saldo per 31 januari 1994 en voor de jaren daarna op basis van een samengestelde interest van 6%.
74. Voor wat betreft de vermogensbelasting zou als uitgangspunt een vermogensgroei van 10% per jaar en voor de jaren daarna op basis van een samengestelde vermogenstoename van 10%.”
2.5
De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting van het gerechtshof van 3 november 2011 volgens het proces-verbaal van die zitting het volgende geantwoord op vragen van het gerechtshof:
“De toename van het saldo volgens het renseignement met 10% en het rendement van 6% zijn naar mijn mening ook van toepassing op het bewijs van het beboetbare feit en kunnen eveneens dienen als grondslag waarover de boete wordt berekend.”
2.6
Bij brief van 12 november 2002 heeft de Inspecteur belanghebbende in kennis gesteld van zijn voornemen aan belanghebbende navorderingsaanslagen op te leggen voor de IB/PVV 1990 en vermogensbelasting 1991.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
Na verwijzing is in geschil of de Inspecteur terecht de vergrijpboeten van € 2.239 (2001) en € 2.232 (2002) heeft opgelegd.
3.2
Belanghebbende is van mening dat de boeten ten onrechte zijn opgelegd, omdat de Inspecteur het bewijs van de beboetbare feiten niet heeft geleverd. Mocht de Inspecteur dit bewijs wel geleverd hebben, dan dient volgens belanghebbende voor de vaststelling van de boete uitgegaan te worden van het op het renseignement vermelde saldo en een groei van dat saldo met 10% per jaar. De boeten dienen met 50% te worden verminderd vanwege de overschrijding van de redelijke termijn.
3.3
De Inspecteur is van mening dat hij het bewijs voor de beboetbare feiten heeft geleverd, waarbij hij zich voor het bewijs mede beroept op de onder 2.5 genoemde uitlatingen van belanghebbende.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.
3.5
Belanghebbende concludeert primair tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en de boeten en subsidiair tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de boeten.
3.6
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en matiging van de boeten met 20% vanwege de schatting en omkering van de bewijslast. De resterende boete dient met 20% te worden verminderd vanwege de overschrijding van de redelijke termijn.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
De Hoge Raad heeft het volgende overwogen over de behandeling na verwijzing (HR 9 augustus 2013, nr. 12/03439, ECLI:NL:HR:2013:194, BNB 2013/215):
“In artikel 29e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is bepaald dat wanneer de Hoge Raad, hetzij op de in het beroepschrift aangevoerde, hetzij op andere gronden, de uitspraak van het gerechtshof, de rechtbank of de voorzieningenrechter vernietigt, hij bij dezelfde uitspraak de zaak beslist, zoals het gerechtshof, de rechtbank of de voorzieningenrechter had behoren te doen. Indien de beslissing van de hoofdzaak afhangt van feiten die bij de vroegere behandeling niet zijn komen vast te staan, verwijst de Hoge Raad, tenzij het punten van ondergeschikte aard betreft, het geding naar een gerechtshof of een rechtbank, ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad.
De rechter naar wie na cassatie een geding is verwezen, dient aan de hand van de inhoud en de strekking van hetgeen de Hoge Raad in het verwijzingsarrest heeft overwogen en beslist, te beoordelen welke onderdelen van de gecasseerde uitspraak niet of tevergeefs bij de Hoge Raad zijn bestreden en derhalve onaantastbaar zijn geworden (zie HR 2 mei 1997, nr. 16223, NJ 1998/237, en HR 28 oktober 2011, nr. 10/04492, ECLI:NL:HR:2011:BU1988, BNB 2011/298), alsmede welke geschilpunten tussen partijen na het casseren van de uitspraak wederom of alsnog behandeling behoeven.”
4.2
De Hoge Raad heeft in het verwijzingsarrest overwogen dat de oordelen van het gerechtshof over het bewijs van de beboetbare feiten onbegrijpelijk zijn en het geding verwezen naar dit Hof voor een nieuw onderzoek naar het bewijs van beboetbare feiten. Het is derhalve de opdracht van de Hoge Raad aan het Hof aan de hand van de reeds vaststaande feiten en aan de hand van nog vast te stellen feiten - voor zover die feiten bij de vroegere behandeling niet zijn komen vast te staan - te oordelen of de Inspecteur belanghebbende terecht boeten heeft opgelegd.
4.3
De Inspecteur baseert het opleggen van boeten erop dat belanghebbende volgens hem in 2001 en 2002 over vermogen beschikte waarvan zij het positieve saldo opzettelijk niet in de aangiften heeft vermeld, zodat zij een onjuiste aangifte heeft gedaan.
4.4
Het oordeel van het gerechtshof dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende op 31 januari 1994 en in de onderhavige jaren 2001 en 2002 rekeninghouder was van een bankrekening bij KB-Lux heeft belanghebbende in cassatie niet dan wel tevergeefs bestreden, zodat dit oordeel onaantastbaar is geworden.
4.5
De gemachtigde van belanghebbende heeft in zijn pleitnota en ter zitting van het gerechtshof van 3 november 2011 verklaard, dat -voor zover een correctie voor de inkomsten- en vermogensbelasting op zijn plaats is - voor het bewijs van het beboetbare feit de toename van het saldo volgens het renseignement met 10% van toepassing is (zie r.o. 2.4). De Inspecteur heeft een berekening gemaakt van het inkomen uit sparen en beleggen in 2001 en 2002 waarbij hij uitgaat van deze stijging van het saldo. Daarnaast heeft hij in de berekening in aanmerking genomen dat het volledige heffingvrije vermogen al bij de echtgenoot van belanghebbende is vergolden. De Inspecteur heeft, naar het Hof begrijpt, de volgende inkomens uit sparen en beleggen berekend op basis van voornoemde uitgangspunten:
Waardepeildatum
Saldo (10% jaarlijkse stijging)
Rendements-grondslag
Toegerekend aan belanghebbende (50%)
Inkomen uit sparen en beleggen (in euro's)
1 januari 2001
ƒ 127.514
ƒ 133.890
ƒ 66.945 (€ 30.378)
€ 1.215
31 december 2001/
1 januari 2002
ƒ 140.265
ƒ 147.278
ƒ 73.639 (€ 33.416)
€ 1.336
31 december 2002
ƒ 154.291
4.6
Belanghebbende heeft tegen de uitgangspunten van deze berekening geen grieven ingebracht. Wel bestrijdt belanghebbende dat haar gemachtigde ter zitting van het gerechtshof van 3 november 2011 het onder 2.5 vermelde heeft verklaard. Naar haar mening heeft het gerechtshof de gemachtigde onjuist geciteerd.
4.7
De Inspecteur stelt dat van een onjuist citaat geen sprake is. Volgens de Inspecteur heeft het gerechtshof ter zitting van 3 november 2011 meerdere keren de vraag gesteld, waarop het onder 2.5 vermelde antwoord is gegeven. Het gerechtshof heeft de gemachtigde uitdrukkelijk om een bevestiging gevraagd van hetgeen het heeft begrepen en de gemachtigde heeft dat bevestigd.
4.8
Het Hof acht aannemelijk dat belanghebbende ter zitting van 3 november 2011 bij monde van haar gemachtigde de hiervoor onder 2.5 vermelde uitspraak heeft gedaan. Deze uitspraak is vermeld in het van de zitting opgemaakte proces-verbaal, waarvan de vaststelling is voorbehouden aan het gerechtshof (HR 26 oktober 2012, nr. 11/05003, ECLI:NL:HR:2012:BY1238), en in de rechtsoverwegingen 3.3.8. en 4.9 van de uitspraak van het gerechtshof. De uitspraak sluit aan bij hetgeen is vermeld in de door de gemachtigde op die zitting overgelegde pleitnota. Belanghebbendes betwisting van de juiste weergave van hetgeen ter zitting is geschied, wordt voorts niet ondersteund door de Inspecteur. Integendeel, de Inspecteur weerspreekt de betwisting uitdrukkelijk. Een misverstand ligt naar het oordeel van het Hof onder deze omstandigheden ook niet voor de hand.
4.9
Gelet op het vorenoverwogene ziet het Hof geen reden toepassing van het door belanghebbende op de zitting van 3 november 2011 geformuleerde uitgangspunt met betrekking tot het bewijs van het beboetbare feit achterwege te laten. Uitgaande van de onder 4.5 opgenomen berekening is op de waardepeildata sprake van saldi die leiden tot een rendementsgrondslag waaruit een positief inkomen uit sparen en beleggen volgt.
4.1
Aan de behandeling van de stelling van belanghebbende dat ten onrechte de helft van het niet in box 3 aangegeven inkomen aan haar is toegerekend, komt het Hof niet toe. Het gerechtshof heeft hierover in rechtsoverweging 4.7. van zijn uitspraak geoordeeld, dat terecht de helft aan belanghebbende is toegerekend. Tegen dit oordeel heeft belanghebbende in cassatie geen grieven aangedragen, waarmee dit oordeel onaantastbaar is geworden.
4.11
De Inspecteur heeft boeten opgelegd van 100% van de belasting over het inkomen uit sparen en beleggen. Hij heeft daartoe gesteld dat belanghebbende opzettelijk onjuiste aangiften heeft gedaan. De belasting over het verzwegen inkomen is volgens de Inspecteur (relatief) omvangrijk. Voorts heeft de Inspecteur erop gewezen dat belanghebbende gebruik heeft gemaakt van een buitenlandse bankrekening in een land met een bankgeheim teneinde de Belastingdienst het zicht te ontnemen op (het ontstaan van) de tegoeden en de inkomsten daaruit. Dit acht de Inspecteur een strafverzwarende omstandigheid. Op grond van de wet en toepasselijk beleid verdedigt de Inspecteur een boete van 100% van de belasting.
4.12
Belanghebbende betwist dat zij opzettelijk het saldo van de KB-Luxrekening niet heeft aangegeven in haar aangiften, omdat zij niet van het bestaan van deze rekeningen op de hoogte was dan wel niet wist dat haar echtgenoot niet het volledige saldo had aangegeven.
4.13
Met de verwijzing naar het renseignement waarop belanghebbende als mederekeninghouder is genoemd, maakt de Inspecteur aannemelijk dat belanghebbende wist dat zij een KB-Luxrekening bezat. In haar aangiften IB/PVV 2001 en 2002 heeft zij vermeld dat haar bezittingen en schulden nihil bedragen. In een geval als het onderhavige, waarin een belastingplichtige tezamen met haar echtgenoot een bankrekening met aanzienlijke tegoeden daarop aanhoudt in een land met een bankgeheim en het saldo daarvan ten onrechte niet in haar aangiften vermeldt en dit saldo evenmin in de aangiften van haar echtgenoot zijn vermeld, kan in het algemeen reeds op grond daarvan worden aangenomen dat zij die aangiften opzettelijk onjuist heeft gedaan. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat het voor jaren als de onderhavige van algemene bekendheid was dat banktegoeden die de vrijgestelde bedragen te boven gaan, waren onderworpen aan heffing van IB/PVV en daarom aangegeven moesten worden als inkomsten uit sparen en beleggen (vgl. HR 28 juni 2013, nr. 11/04152, ECLI:NL:HR:2013:63).
4.14
Belanghebbende is van mening, dat de Inspecteur ten onrechte de heffingsgrondslag als grondslag voor de boete heeft genomen. Zij stelt dat uitgegaan moet worden van een vermogensgroei van 10% per jaar van het op het renseignement vermelde saldo .
4.15
Het Hof overweegt het volgende. De Hoge Raad heeft hierover het volgende overwogen (HR 15 maart 2013, nr. 12/00097, ECLI:NL:HR:2013:BY6057, BNB 2013/140):
“3.2.2 Het Hof heeft in onderdeel 4.11 van zijn uitspraak geoordeeld dat bij de beoordeling van de vraag of de opgelegde boeten in de omstandigheden van het geval passend en geboden zijn, acht dient te worden geslagen op de wijze waarop de hoogte van de verschuldigde belasting is komen vast te staan, waaronder ook valt de omstandigheid dat hierbij omkering van de bewijslast is toegepast. Bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de grondslag is in aanmerking genomen dat de Inspecteur door toedoen van belanghebbende over minimale gegevens beschikte; bij de beoordeling van de proportionaliteit van de boeten dient aan dit gebrek aan medewerking een andere betekenis te worden toegekend dan bij de vaststelling van de grondslag, aldus het Hof.
3.2.3. ’
s Hofs oordeel dat de hoogte van de boeten met inachtneming van voormelde uitgangspunten moet worden bepaald geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting (vgl. HR 18 januari 2008, nr. 41 832, LJN BC1962, BNB 2008/165, en HR 15 april 2011, nr. 09/03075, LJN BN6324, BNB 2011/206, onderdeel 4.6.3, tweede tekstblok).
3.2.4.
De hiervoor bedoelde uitgangspunten houden, anders dan het middel betoogt, niet in dat de rechter bij de vaststelling van de sanctie verplicht is deze te berekenen op basis van een percentage van de verschuldigde belasting.”
4.16
Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur aannemelijk gemaakt dat belanghebbende bewust heeft gekozen een bankrekening te openen in een land met een bankgeheim met als doel het tegoed en de inkomsten daaruit op een listige wijze voor de Inspecteur verborgen te houden, zodat een boete van 100% van de verschuldigde belasting op zijn plaats is. Het Hof zal voor de hoogte van de boete aansluiten bij het door de Inspecteur geschatte inkomen uit de KB-Luxrekeningen. De hoogte van het inkomen en de belasting die daarover verschuldigd is, staan na cassatie onaantastbaar vast op € 2.239 IB/PVV voor 2001 en € 2.232 IB/PVV voor 2002. Voor de hoogte van de boete is daarbij van belang dat de verschuldigde belasting is berekend met omkering en verzwaring van de bewijslast. Gelet op al het vorenoverwogene acht het Hof een boete van 80% van de verschuldigde belasting passend en geboden. Het Hof zal de boeten dienovereenkomstig verminderen.
4.17
Belanghebbende stelt dat de redelijke termijn voor de behandeling van het geschil inzake de boete is overschreden en bepleit een vermindering van de boeten met 50%. De Inspecteur heeft de overschrijding erkend en bepleit een vermindering van de boeten met 20%.
4.18
Het aanvangstijdstip van de termijn is het tijdstip waarop de Inspecteur een handeling verricht waaraan belanghebbende in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat aan hem een boete zou worden opgelegd. Het Hof legt de aanvang van de termijn bij de brief van de Inspecteur van 12 november 2002, omdat belanghebbende na de ontvangst van deze brief redelijkerwijs kon verwachten dat de Inspecteur boeten zou gaan opleggen. Het gerechtshof heeft op 29 december 2011 uitspraak gedaan. Uitgaande van de hiervoor genoemde ingangsdatum zijn sindsdien negen jaren verstreken. Het beroep in cassatie heeft minder dan twee jaren en de behandeling na verwijzing heeft minder dan een jaar in beslag genomen, zodat de totale termijn bijna twaalf jaar bedraagt.
4.19
Voor de vraag of en zo ja in hoeverre sprake is van overschrijding van de redelijke termijn dient te worden beoordeeld in hoeverre bijzondere omstandigheden een langere termijn dan twee jaar voor de behandeling van het beroep, twee jaar voor de behandeling van het beroep in cassatie en, in het onderhavige geval, een jaar voor de verwijzing rechtvaardigen.
4.2
In dit geval zijn bijzondere omstandigheden aanwezig. Gewezen wordt, onder andere, op de aard en ingewikkeldheid van het Rekeningenproject. Ook is gewacht op de beantwoording, in het kader van een proefprocedure, van een aantal rechtsvragen door de Hoge Raad, waaronder rechtsvragen die eerst zijn beantwoord nadat het Hof van Justitie EU daarover uitspraak had gedaan. Die omstandigheden rechtvaardigen echter maar voor een gedeelte de overschrijding van de tweejaarstermijn. Het Hof ziet in de overschrijding aanleiding de opgelegde boeten verder te verminderen met 20% tot 64% van de verschuldigde belasting. Dit resulteert in een boete van € 1.432 (64% * € 2.239) voor de aanslag IB/PVV 2001 en een boete van € 1.428 (64% * € 2.232) voor de aanslag IB/PVV 2002.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het beroep gegrond.

5.Proceskosten

De proceskosten van belanghebbende zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten bestuursrecht te berekenen op 1 punt (½ punt voor het verstrekken van schriftelijke inlichtingen, ½ punt voor de nadere zitting)  wegingsfactor 1  € 487 = € 487 aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

6.Beslissing

Het Hof:
– verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep gegrond,
– vernietigt de uitspraak van de Inspecteur voor zover deze ziet op de boeten,
– vermindert de boete tot € 1.432 voor de aanslag IB/PVV 2001 en tot € 1.428 voor de aanslag IB/PVV 2002 en
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 487.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van de Merwe, voorzitter, mr. A.J Kromhout en mr. R.F.C. Spek, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is op 16 september 2014 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(S. Darwinkel)
(J. van de Merwe)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 17 september 2014
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.