In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 11 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland. De rechtbank had het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van de verdachte wegens schending van de redelijke (vervolgings)termijn. Het hof heeft echter geoordeeld dat, ondanks de ernstige overschrijding van de redelijke termijn, het Openbaar Ministerie wél ontvankelijk is in de vervolging. Het hof baseert deze beslissing op de jurisprudentie van de Hoge Raad, die stelt dat een schending van de redelijke termijn niet automatisch leidt tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.
De zaak betreft een verdachte die in verband wordt gebracht met het bezit van kinderpornografisch materiaal. De rechtbank had vastgesteld dat de vervolging was aangevangen op 31 oktober 2007, de datum van een doorzoeking van de woning van de verdachte. De officier van justitie had hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank, waarbij hij stelde dat de vervolgingstermijn niet langer dan twee jaar had mogen zijn, maar dat de overschrijding in dit geval niet tot niet-ontvankelijkheid zou moeten leiden.
Het hof heeft de argumenten van de verdediging en het Openbaar Ministerie zorgvuldig afgewogen. Het hof concludeert dat de overschrijding van de redelijke termijn in deze zaak ernstig is, maar dat er geen redenen zijn om het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en het Openbaar Ministerie in de vervolging ontvankelijk verklaard. Tevens heeft het hof het onderzoek heropend voor verdere behandeling van de zaak.