ECLI:NL:GHARL:2014:9831

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 december 2014
Publicatiedatum
17 december 2014
Zaaknummer
13/01254
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Informatiebeschikking en schending informatieplicht inzake buitenlandse bankrekening

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 december 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over een informatiebeschikking die door de Inspecteur van de Belastingdienst was vastgesteld. De belanghebbende, [X], had een informatiebeschikking ontvangen in verband met een buitenlandse bankrekening bij de Kredietbank Luxemburg, waarvan hij en zijn ex-echtgenote, mevrouw [D], als rekeninghouders werden beschouwd. De Inspecteur had op basis van artikel 52a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) informatie opgevraagd over deze bankrekening, maar de belanghebbende had niet adequaat gereageerd op de verzoeken om informatie. De rechtbank Gelderland had eerder de uitspraak van de Inspecteur bevestigd, waarop de belanghebbende in hoger beroep ging.

Het Hof oordeelde dat de Inspecteur aannemelijk had gemaakt dat de belanghebbende rekeninghouder was van de bankrekening en dat hij verplicht was om de gevraagde informatie te verstrekken. Het Hof concludeerde dat de informatiebeschikking terecht was vastgesteld, omdat de belanghebbende niet had voldaan aan zijn inlichtingenverplichting. De belanghebbende ontkende rekeninghouder te zijn geweest, maar het Hof oordeelde dat de bewijsstukken, waaronder een microfiche en een proces-verbaal van ambtshandeling, voldoende bewijs boden voor zijn betrokkenheid bij de bankrekening.

De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en stelde de belanghebbende een termijn van zes weken om alsnog aan de informatieverzoeken te voldoen. Het Hof zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken en kan door beide partijen worden aangevochten bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummer 13/01254
uitspraakdatum:
16 december 2014
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 24 oktober 2013, nummer
AWB 13/3312, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Utrecht(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
De Inspecteur heeft op de voet van artikel 52a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) voor het jaar 2009 een informatiebeschikking vastgesteld.
1.2
Bij uitspraak op bezwaar van 3 mei 2013 heeft de Inspecteur de informatiebeschikking gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende heeft bij faxbericht van 13 juni 2013 beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar.
1.4
De rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) heeft bij uitspraak van 24 oktober 2013 het beroep ongegrond verklaard.
1.5
Belanghebbende heeft bij faxbericht van 4 december 2013 tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.6
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7
Per faxbericht van 8 september 2014 heeft belanghebbendes gemachtigde verzocht om de geplande mondelinge behandeling van onderhavige zaak op 11 september 2014 uit te stellen. Het Hof heeft dit verzoek afgewezen en heeft partijen hiervan op 9 september 2014 telefonisch en schriftelijk op de hoogte gesteld.
1.8
Vervolgens heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden op 11 september 2014. Belanghebbende is bijgestaan door mr. [A], advocaat te [Z]. Namens de Inspecteur zijn verschenen [B] en [C].
1.9
Van deze zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Feiten

2.1
Belanghebbendes volledige naam is [X]. Hij is geboren [in] 1949. Blijkens de Gemeentelijke Basis Administratie (GBA) is hij van [1975] tot [2009] gehuwd geweest met mevrouw [D]. Zij is geboren [in] 1946.
2.2
Tot het dossier behoort een afschrift van een microfiche van de Kredietbank Luxembourg (hierna: KBL) te Luxemburg, gedateerd 17 februari 1994. Belanghebbendes naam is hierop tweemaal als rekeninghouder van die bank vermeld. Het saldo van de bankrekening op voormelde datum bedroeg ƒ 239.437.
2.3
Op 23 december 2005 heeft een medewerker van de Belastingdienst/FIOD-ECD te Haarlem in een proces-verbaal van ambtshandeling inzake het Rekeningenproject (hierna: het proces-verbaal) op ambtsbelofte het volgende verklaard:
“Op basis van het voorgaande verklaar ik, verbalisant, het volgende:
1. Op de afdruk van de microfiche van de KB Lux komt onder meer voor de naam:
[X/D].
2. Uit eerder onderzoek naar rekeninghouders van de KB Lux is komen vast te staan dat
indien deze notatiewijze wordt gehanteerd er volgens de systematiek van de KB Lux sprake is van gehuwden, in casu: [X], gehuwd met mw. [D].
3. Uit de match van het cliëntenbestand KB Lux met het BVR-bestand komt één hit
voor, waarbij [X] de partner is van [D]. Dit is [X], geboren [in]
-1949, met sofinummer (…), gehuwd met [D], geboren op [in]-1946,
met sofinummer (…)
4. Uit de match van het BVR-bestand met het RDW-bestand zie ik dat de eerste
voornaam van [X] is: [X1].
5. Verder zie ik in het BVR-bestand dat de huwelijkse staat is ingegaan [in] 1975.
Conclusie:
Uit de match van de rekeninghouder(s), zoals vermeld op de microfiches van de KB Lux met de Belastingdienst ten dienste staande landelijke bestanden, komt slechts de combinatie [X], gehuwd met [D], als enige rekeninghouder(s) van de KB Lux rekening [000000] in aanmerking.”
2.4
Belanghebbende heeft de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2009 op 2 augustus 2010 ingediend. De definitieve aanslag IB/PVV 2009 is door de Inspecteur met dagtekening 18 februari 2011 opgelegd.
2.5
Tot het dossier behoort een uitdraai van het zogenoemde BVR bestand van de Belastingdienst. Hieruit blijkt dat van 5 tot 9 augustus 2010 belanghebbendes adresnaam [X/D] luidde. Tevens is een uitdraai uit dit BVR bestand overgelegd waarin het volgende is opgenomen:
“GBA BERICHT NAAMGEBRUIK 4, CONTACT GEHAD MET DE GEMEENTE UTRECHT
DHR [X] WIL DE NAAM VAN ZIJN EX VOEREN 05-08-2010 GEMUTEERD
GBA BERICHT NAAMGEBRUIK 4, 09-08-2010 WEER CONTACT GEHAD MET GEMEENTE UTRECHT BEL.PL. IS OPNIEUW GEHUWD [2010] BETREFT NAAMGEBRUIK VAN NIEUWE ECHTGENOTE”
2.6
De Inspecteur heeft op 26 juli 2012 aan belanghebbende een brief geschreven waarin hij om informatie heeft verzocht. Voor zover van belang luidt deze als volgt:
“De heer [X/E] (…)
Verzoek om informatie
Navordering 2009
Geachte heer [X/E],
Voor 2009 ga ik binnenkort navorderingsaanslagen inkomstenbelasting, premie volksverzekeringen aan u opleggen. In het verleden zijn er vaker vragen gesteld over vermogen dat in het buitenland wordt aangehouden. Ik neem daarom aan dat u weet dat u betrokken bent in het rekeningenproject. In deze brief zet ik het onderzoek naar het vermogen in het buitenland voort. (…)
Feiten
Ik beschik over de volgende gegevens waaruit blijkt dat u en/of uw partner tenminste één bankrekening aanhoud(t)en) of heeft/hebben aangehouden in het buitenland. Ik heb u en/of uw partner hier al eerder schriftelijk over geinformeerd.
Rekeningnummer: [000000]
Bank: Kredietbank Luxemburg
Saldo per 31-01-1994: Fl. 239.437 (€ 108.652)
De FIOD heeft de gegevens, vermeld op het microfiche over de rekeninghouder, vergeleken met onder andere gegevens van de Belastingdienst welke gebaseerd zijn op het bevolkingsregister. Uit die analyse komt u en/of uw partner naar voren als rekeninghouder(s).
Vragen
Is deze bankrekening in 2009 nog steeds door u en/of uw partner aangehouden?
Zo ja, wat was het saldo, inclusief onderliggende sub- en beleggingsrekeningen, op 1 januari en 31 december 2009?
Zo nee, waar wordt het eerder op de KBL-rekening gestalde vermogen in 2009 aangehouden?
Wat was het saldo van die andere rekeningen op 1 januari en 31 december 2009?
Indien niet langer vermogen in het buitenland wordt aangehouden, wanneer en op welke binnenlandse rekening is dit vermogen gestort of wanneer en waarvoor is het aangewend?
Ik verzoek u de bescheiden met betrekking tot de buitenlandse rekening(en)(in kopie) voor deze jaren te overleggen”
2.7
In zijn brief van 11 september 2012 heeft de gemachtigde van belanghebbende als volgt gereageerd:
“Hierbij bericht ik u dat ik de fiscale belangen behartig van de heer [X], wonende te [Z]. Aangezien uw brief van 26 juli 2012 was gericht de heer [Z] wil ik u erop wijzen dat [E] de meisjesnaam is van de ex – echtgenote van cliënt. Mogelijk hield zij de door u genoemde rekening bij de Kredietbank Luxemburg aan. Bij cliënt is die rekening in ieder geval onbekend, zodat hij ook geen antwoord kan geven op de door u daaromtrent gestelde vragen.”
2.8
Omdat volgens de Inspecteur door belanghebbende niet adequaat op zijn verzoek om informatie is gereageerd, heeft hij aan belanghebbende op 12 december 2012 een informatiebeschikking gezonden. Hierin is het volgende vermeld:
“In verband met het behandelen van de navordering inkomstenbelasting, premie volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet over het jaar 2009 is u verzocht om inlichtingen en/of (de inhoud van) gegevensdragers die van belang kunnen zijn voor de belastingheffing van de heer [X] (…). U hebt niet of niet geheel aan dit informatieverzoek voldaan.
Het gaat om de volgende vragen en verzoeken:
Rekeningnummer: [000000]
Bank: Kredietbank Luxemburg
Saldo per 31-01-1994: Fl. 239.437 (€ 108.652)
Vragen
Is deze bankrekening in 2009 nog steeds door u en/of uw partner aangehouden?
Zo ja, wat was het saldo, inclusief onderliggende sub- en beleggingsrekeningen, op 1 januari en 31 december 2009?
Zo nee, waar wordt het eerder op de KBL-rekening gestalde vermogen in 2009 aangehouden?
Wat was het saldo van die andere rekeningen op 1 januari en 31 december 2009?
Indien niet langer vermogen in het buitenland wordt aangehouden, wanneer en op welke binnenlandse rekening is dit vermogen gestort of wanneer en waarvoor is het aangewend?
Ik verzoek u de bescheiden met betrekking tot de buitenlandse rekening(en)(in kopie) voor deze jaren te overleggen.”
2.9
Belanghebbende heeft bij brief van 22 januari 2013 bezwaar gemaakt tegen de informatiebeschikking.
2.1
Naar aanleiding van het ingediende bezwaarschrift is de gemachtigde van belanghebbende op zijn verzoek door de Inspecteur gehoord.
2.11
Bij uitspraak op bezwaar van 3 mei 2013 heeft de Inspecteur de informatiebeschikking gehandhaafd. Hiertegen heeft belanghebbende beroep bij de Rechtbank ingesteld.
2.12
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat in ieder geval belanghebbende al dan niet samen met zijn ex-echtgenote mevrouw [D], rekeninghouder van de in geding zijnde KBL-bankrekening (hierna: de bankrekening) is geweest. Op grond hiervan was er volgens de Rechtbank voldoende aanleiding om aan belanghebbende inlichtingen omtrent de bewuste bankrekening te vragen en was belanghebbende op grond van artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), dan ook verplicht om de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken. Nu belanghebbende deze gegevens niet heeft verstrekt en derhalve niet aan zijn inlichtingenverplichting heeft voldaan, is – aldus nog steeds de Rechtbank – de informatiebeschikking terecht afgegeven.
2.13
De Inspecteur heeft ten aanzien van mevrouw [D] ook het standpunt ingenomen dat zij tot de bankrekening gerechtigd is (geweest). Dit heeft er toe geleid dat zij correspondentie met en van de KBL aan de Inspecteur heeft overgelegd. De Inspecteur heeft deze stukken, deels geanonimiseerd, aan belanghebbende in een bespreking op 5 september 2014 overhandigd. Deze bespreking werd gehouden in verband met een door de Belastingdienst aan te spannen civiele procedure waarin belanghebbende onder verbeurte van een dwangsom zou kunnen worden gedwongen om stukken te overleggen waaruit zou blijken dat hij rekeninghouder van de bankrekening is (geweest). Belanghebbende heeft deze geanonimiseerde stukken op 8 september 2014 in dit geding gebracht en heeft het Hof tevens gevraagd om uitstel van de geplande mondelinge behandeling op 11 september 2014. Dit verzoek is door het Hof afgewezen. Ter zitting bij het Hof en nadien heeft de Inspecteur alsnog de stukken in ongeanonimiseerde vorm overgelegd. Dit betreft een aan mevrouw [D] gerichte brief, overigens zonder adresgegevens, van de KBL van 3 maart 2014 waarin is geschreven dat de bankrekening is geopend op 29 oktober 1990 en werd afgesloten op 5 januari 2006. Ook is door haar een op briefpapier van de KBL, gedateerd 28 februari 2014, vermeld saldo-overzicht van de bankrekening overgelegd. Het overzicht vermeldt dat het saldo van de rekening op 31 december 2003 € 5.604,18 bedroeg en dat dit saldo op 21 december 2005 naar nihil is teruggelopen. Voorts behoort tot voormelde stukken een kopie van de aanvraag tot opening van de bankrekening. Op deze aanvraag zijn als personen die de bankrekening hebben geopend belanghebbende en mevrouw [D] vermeld, onder vermelding van voornamen, geboortedata, burgerlijke staat en paspoortnummers. Het aanvraagformulier is met twee handtekeningen ondertekend. De ene handtekening is te lezen als [X] en de andere als [D]. Belanghebbende heeft ter zitting bij het Hof ontkend de desbetreffende handtekening te hebben gezet.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de onderhavige informatiebeschikking terecht is vastgesteld.
3.2.
Belanghebbende ontkent rekeninghouder van de bankrekening te zijn (geweest). Belanghebbende is van mening dat hij door de ontkennende beantwoording van de vragen van de Inspecteur, daarop voldoende heeft geantwoord en dat hij aldus heeft voldaan aan de verplichtingen van artikel 47 van de AWR.
3.3.
De Inspecteur stelt dat belanghebbende rekeninghouder van voormelde bankrekening is geweest en dat op grond daarvan belanghebbende verplicht is de door hem gestelde vragen te beantwoorden, dan wel, naar het Hof begrijpt, dat hij de gestelde vragen onjuist heeft beantwoord.
3.4.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraken van de Rechtbank en de Inspecteur alsmede van de informatiebeschikking.
3.7.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Overwegingen

Wettelijke regeling
4.1
In artikel 47 AWR is, voor zover hier van belang, bepaald dat eenieder is gehouden desgevraagd aan de inspecteur de gegevens en inlichtingen te verstrekken welke voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn en de gegevensdragers waarvan de raadpleging van belang kan zijn voor de vaststelling van de feiten welke invloed kunnen uitoefenen op de belastingheffing te zijnen aanzien, voor dit doel beschikbaar te stellen.
4.2
Ingevolge artikel 49, lid 1, AWR moeten deze gegevens en inlichtingen binnen een door de inspecteur te stellen termijn duidelijk, stellig en zonder voorbehoud worden verstrekt.
4.3
In artikel 52a, lid 1, AWR is, voor zover van belang, bepaald dat als met betrekking tot een op te leggen aanslag, navorderingsaanslag of naheffingsaanslag of een te nemen beschikking, niet of niet volledig wordt voldaan aan de verplichtingen ingevolge artikel 47 en 49 AWR, de inspecteur dit kan vaststellen bij voor bezwaar vatbare (informatie)beschikking.
Inhoudelijke beoordeling informatiebeschikking
4.4
In onderhavige procedure dient te worden beoordeeld of de informatiebeschikking terecht is vastgesteld. Het geschil spitst zich toe op de vraag of belanghebbende de gestelde vragen niet of niet volledig heeft beantwoord. Aangezien de vragen van de Inspecteur zijn gebaseerd op de stelling dat belanghebbende rekeninghouder van de bankrekening is (geweest) en belanghebbende dat ontkent, is het aan de Inspecteur zijn stelling aannemelijk te maken.
4.5
Naar het oordeel van het Hof is de Inspecteur daarin geslaagd. Met de Rechtbank is het Hof van oordeel dat uit het microfiche en het proces-verbaal blijkt dat de identificatie van belanghebbende als (één van de) rekeninghouder(s) van de bankrekening op voldoende zorgvuldige, betrouwbare en objectief controleerbare wijze heeft plaatsgevonden. Evenals de Rechtbank bestaat er bij het Hof vanwege de persoonlijke gegevens van belanghebbende in combinatie met de naam op het microfiche, alsmede het proces-verbaal en de in 2.5 vermelde BVR-gegevens van belanghebbende, geen noemenswaardige twijfel dat belanghebbende houder van de bankrekening is (geweest). De door belanghebbende ingebrachte en onder 2.13 vermelde correspondentie met en van de KBL vormt geen onderbouwing voor zijn stelling dat hij niet de (mede)rekeninghouder van de bankrekening is geweest, maar vormt eerder een bewijs voor het tegendeel. Het Hof acht – mede gelet op deze correspondentie – aannemelijk dat belanghebbende wist dat hij rekeninghouder was.
4.6
Aangezien een aanzienlijk tegoed zoals belanghebbende dat – in ieder geval op 31 januari 1994 – heeft aangehouden, in het algemeen niet uit het vermogen van een rekeninghouder pleegt te verdwijnen heeft de Inspecteur voor het onderhavige jaar een mogelijk heffingsbelang (vgl. Hoge Raad, 28 juni 2013, nr. 11/04152, ECLI:NL:HR:2013:63). Ook in het geval de bankrekening al in 2005 is opgeheven heeft de Inspecteur namelijk een mogelijk belang bij de beantwoording van de vragen 3 tot en met 6 van de informatiebeschikking omdat onbekend is wat met het op 31 januari 1994 aanwezige aanzienlijke saldo van de bankrekening is gebeurd. Het voormelde heeft tot gevolg dat op belanghebbende de verplichting rust de vragen van de Inspecteur te beantwoorden.
4.7
Uit het vorenoverwogene volgt dat het Hof aannemelijk acht dat belanghebbende op 31 januari 1994 houder was van de door de Inspecteur in de gestelde vragen aangeduide bankrekening en dat hij daarvan op de hoogte was. Hij heeft de vragen van de Inspecteur dan ook onvolledig beantwoord door te stellen dat hij de rekening niet kent. De informatiebeschikking is terecht vastgesteld.
4.8
Belanghebbende heeft verder gesteld dat de in 2.13 vermelde correspondentie op onrechtmatige wijze zou kunnen zijn verkregen. Hij vraagt in dit verband aan het Hof om de Inspecteur daarover te bevragen en tot aanhouding van de zaak over te gaan totdat de Inspecteur het benodigde inzicht zal hebben verstrekt. Indien de correspondentie op onrechtmatige wijze zou zijn verkregen dan dient naar de mening van belanghebbende de informatiebeschikking te worden vernietigd.
4.9
Er is sprake van onrechtmatig verkregen bewijs indien het bewijs is verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat het gebruik van dat bewijs onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. Dat van een dergelijke situatie sprake is geweest is echter onvoldoende gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt. Het Hof komt derhalve tot het oordeel dat de informatiebeschikking niet wegens verkrijging van onrechtmatig bewijs voor vernietiging in aanmerking komt en dat het aanhoudingsverzoek dient te worden afgewezen.
4.1
Belanghebbende heeft een tweede verzoek tot aanhouding gedaan. Zoals uit de brief van 8 september 2014 van belanghebbendes advocaat en de toelichting ter zitting bij het Hof blijkt, wil belanghebbende aanhouding omdat hij in overleg met medewerkers van de Belastingdienst, die de in 2.13 bedoelde civiele procedure jegens belanghebbende begeleiden, een brief aan de KBL wil schrijven. Met het antwoord op die brief zouden, aldus belanghebbende, ook de vragen van de Inspecteur kunnen worden beantwoord.
4.11
Zoals hiervoor is overwogen is het Hof van oordeel dat belanghebbende rekeninghouder van de bankrekening is geweest en acht het Hof het ongeloofwaardig dat belanghebbende hiervan niet op de hoogte was alsmede dat hij geen kennis droeg van de mutaties van het saldo van de bankrekening. Gelet hierop is het Hof van oordeel dat belanghebbende door zijn ontkenning dat hij rekeninghouder van de bankrekening is geweest de vragen van de Inspecteur onjuist heeft beantwoord. Het schrijven van een brief aan de KBL kan hierin geen verandering brengen. Om die reden wordt ook dit aanhoudingsverzoek door het Hof afgewezen.
Slotsom
4.12
Gelet op het vorenoverwogene, is de onderhavige informatiebeschikking terecht vastgesteld door de Inspecteur. Het hoger beroep van belanghebbende is daarom ongegrond.
4.13
Het Hof zal belanghebbende op de voet van het bepaalde in artikel 27h, lid 2, AWR, in verbinding met artikel 27e, lid 2, AWR een nieuwe termijn stellen voor het voldoen aan de in de informatiebeschikking gestelde vragen en verzoeken. Het Hof stelt die termijn op zes weken, welke termijn aanvangt op de dag na het onherroepelijk worden van deze uitspraak.

5.Proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6.Beslissing

Het Hof:
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
- stelt belanghebbende een termijn van zes weken, gerekend vanaf de dag dat deze uitspraak onherroepelijk is geworden, om alsnog te voldoen aan de in de informatiebeschikking gestelde vragen en verzoeken.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, mr. J. van de Merwe en
mr. M.G.J.M. van Kempen, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
16 december 2014.
De griffier, De voorzitter,
(S. Darwinkel) (A.J. Kromhout)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 17 december 2014
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen
binnen zes wekenna de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij:
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
postbus 20303, 2500 EH Den Haag
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 – het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.