ECLI:NL:GHARL:2015:9525

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 december 2015
Publicatiedatum
15 december 2015
Zaaknummer
200.152.608
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke geschillen over aanvaarding van nalatenschap en geldleningen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, gaat het om een geschil over de aanvaarding van een nalatenschap en de verplichtingen die voortvloeien uit geldleningen. De zaak betreft de erfgenamen van [B], die op 10 februari 2011 overleed, en de vorderingen van [geïntimeerde], die als erfgenaam van zijn vader [A] optreedt. [A] had aan zijn broer [B] geldleningen verstrekt, en na het overlijden van [B] vorderde [geïntimeerde] betaling van de erfgenamen van [B] voor de uitstaande leningen. In eerste aanleg werd de vordering toegewezen, maar [appellante] en [appellant] gingen in hoger beroep tegen deze beslissing.

Het hof nam het tussenarrest van 23 juni 2015 over en beoordeelde de grieven van [appellante] en [appellant]. [Appellante] betwistte de stilzwijgende aanvaarding van de functie van executeur, terwijl [appellant] aanvoerde dat hij de nalatenschap beneficiair had aanvaard. Het hof overwoog dat zuivere aanvaarding niet alleen uitdrukkelijk kan plaatsvinden, maar ook stilzwijgend, afhankelijk van de gedragingen van de erfgenaam. Het hof concludeerde dat [appellant] zich niet ondubbelzinnig als zuiver aanvaard hebbende erfgenaam had gedragen, en dat de vorderingen van [geïntimeerde] tegen hem moesten worden afgewezen.

Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank voor zover het de vorderingen tegen [appellant] betrof, maar bekrachtigde het vonnis voor het overige. Tevens werden de proceskosten verhaald op [geïntimeerde] en [appellante]. De uitspraak benadrukt de nuances van aanvaarding van een nalatenschap en de verantwoordelijkheden van erfgenamen in het erfrecht.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.152.608
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 336284)
arrest van de zesde kamer van 15 december 2015
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
hierna: [appellante] ,
en
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna: [appellant] , althans gezamenlijk met [appellante] mede aangeduid als [appellanten] ,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. M.C.J. Houben.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het (tussen)arrest van 23 juni 2015 hier over.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit het proces-verbaal van de comparitie van partijen gehouden op 31 augustus 2015.
1.3
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De verdere motivering van de beslissing in hoger beroep

2.1
[A] heeft aan zijn broer [B] geldleningen verstrekt van
€ 80.000,- op 25 maart 2004 en van € 40.000,- op 15 april 2004. [B] is overleden op 10 februari 2011 met achterlating van zijn echtgenote [appellante] en zijn beide zoons [appellant] en [C] die onder curatele staat. [A] is op 3 februari 2012 overleden. De totale vordering wegens geldlening bedroeg op 22 november 2012 inclusief rente € 152.761,19. Dit geschil betreft zoals reeds is overwogen onder 4.1 van het tussenarrest van 23 juni 2015 de vordering van [geïntimeerde] (mede namens zijn zus) als erfgenamen in de nalatenschap van hun vader ( [A] ), tot nakoming door [appellanten] – als erfgenamen van [B] - van de verplichtingen die voortvloeien uit de voornoemde geldleningen. In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] zowel [appellante] als [appellant] alsook [C] gedagvaard.
2.2
[geïntimeerde] heeft - kort weergegeven - in eerste aanleg gevorderd dat [appellante] , [appellant] en [C] worden veroordeeld tot betaling aan hem van het inmiddels opeisbare bedrag van € 152.761,19, vermeerderd met 5% rente vanaf 22 november 2012. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis van 26 maart 2014 de vordering van [geïntimeerde] toegewezen aldus dat [appellante] € 114.571,-, te vermeerderen met 5% rente over dat bedrag vanaf 22 november 2012, en [appellant] € 38.190,-, te vermeerderen met 5% rente over dat bedrag vanaf 22 november 2012, aan [geïntimeerde] dienen te voldoen en heeft hen tevens in de proceskosten veroordeeld. De rechtbank heeft de vorderingen voor zover ingesteld tegen [C] afgewezen met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van [C] .
2.3
[appellante] komt met de grieven I tot en met III op tegen het bestreden vonnis van
26 maart 2014. Daarin bestrijdt [appellante] (alleen) het oordeel van de rechtbank dat zij al dan niet stilzwijgend de benoeming tot executeur in de nalatenschap van [B] zou hebben aanvaard. Volgens haar dient dit oordeel te worden hersteld.
[appellant] komt op andere gronden, genoemd in de grieven IV tot en met IX, op tegen het bestreden vonnis van 26 maart 2014. Zijn grieven richten zich - samengevat weergegeven - tegen het oordeel van de rechtbank dat hij als erfgenaam in de nalatenschap van [B] aansprakelijk is voor de voldoening van ¼ deel van de door [geïntimeerde] ingestelde vordering. [geïntimeerde] voert gemotiveerd verweer en verzoekt de vorderingen te verwerpen, onder veroordeling van [appellanten] in de proceskosten in beide instanties.
2.4
[B] heeft in zijn testament [appellante] tot executeur en afwikkelingsbewindvoerder benoemd en indien zij deze functies niet aanvaardt in haar plaats [appellant] . Zowel [appellante] als [appellant] hebben schriftelijk verklaard deze functies niet te aanvaarden (schriftelijke verklaringen van 27 oktober 2014; producties 1 en 2 bij de memorie van grieven). Er zijn geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken waaruit voortvloeit dat zij na het overlijden van [B] senior en vóór 27 oktober 2014 de functie van executeur en afwikkelingsbewindvoerder op zich hebben genomen of handelingen hebben verricht ter uitoefening van deze functies. Dat namens [appellanten] op de comparitie van partijen bij de rechtbank op 5 september 2013 blijkens het proces-verbaal is verklaard: “ [appellante] is executeur.” is daartoe onvoldoende, nu daarmee kennelijk bedoeld is dat het testament een dergelijke executeursbenoeming bevatte. Uit de overige verklaringen van [appellanten] in dit proces-verbaal blijkt veeleer dat zij aan die benoeming geen gevolg heeft gegeven. De grieven I tot en met III slagen, maar kunnen niet afdoen aan haar aansprakelijkheid voor de schuld uit de geldleningen en leiden niet tot vernietiging van het bestreden vonnis.
2.5
Ter beoordeling van de grieven IV tot en met IX is van belang of [appellant] de nalatenschap van [B] zuiver heeft aanvaard. Het hof overweegt dat, indien blijkt dat hij de nalatenschap niet zuiver heeft aanvaard, hij niet verplicht is de schuld uit de geldlening voor enig deel ten laste van zijn eigen vermogen te voldoen en de vorderingen van [geïntimeerde] jegens [appellant] moeten worden afgewezen. [geïntimeerde] stelt dat sprake is van zuivere aanvaarding doordat [appellant] in deze procedure is verschenen en bij conclusie van antwoord van 6 maart 2013 tegen de vordering inhoudelijk verweer heeft gevoerd en vervolgens zowel ter gelegenheid van de comparitie van partijen op 5 september 2013 bij de rechtbank als na het eindvonnis schikkingsvoorstellen heeft gedaan. [appellant] bestrijdt dat hij daardoor zuiver heeft aanvaard en stelt dat hij ter voorkoming van misverstanden de nalatenschap inmiddels heeft verworpen op 7 november 2014 door het afleggen van een daartoe strekkende verklaring ter griffie van de rechtbank Midden-Nederland op 7 november 2014 (akte van verwerping; productie 3 bij memorie van grieven). Hij voert als verweer dat hij de nalatenschap niet zuiver heeft aanvaard en door de beneficiaire aanvaarding van zijn broer [C] geacht moet worden de nalatenschap beneficiair te hebben aanvaard.
2.6
Bij de beoordeling van deze grieven wordt onder verwijzing naar HR 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1489, het volgende vooropgesteld. Zuivere aanvaarding van een nalatenschap kan niet alleen uitdrukkelijk geschieden (art. 4:191 lid 1 Burgerlijk Wetboek, hierna: BW), maar ook stilzwijgend (art. 4:192 lid 1 BW), doordat een erfgenaam zich ondubbelzinnig en zonder voorbehoud gedraagt als een erfgenaam die zuiver heeft aanvaard, tenzij hij zijn keuze reeds eerder heeft gedaan. In de parlementaire geschiedenis is ten aanzien van deze bepaling (Parl. Gesch. Vaststellingswet Boek 4 BW, p. 933-934) opgemerkt dat van zuivere aanvaarding geen sprake is indien de erfgenaam daden van beheer verricht. Van zuivere aanvaarding is wél sprake indien de erfgenaam over de goederen van de nalatenschap als heer en meester beschikt of wanneer hij, eventueel in een andere vorm dan een verklaring ter griffie, duidelijk aan de schuldeisers van de nalatenschap doet blijken dat hij de schulden van de nalatenschap geheel voor zijn rekening neemt. Of uit de gedragingen van een erfgenaam de bedoeling kan worden afgeleid om de erfenis stilzwijgend te aanvaarden, hangt af van de omstandigheden van het geval (HR 26 april 1968, NJ 1969/322). De enkele omstandigheid dat een erfgenaam ten behoeve van de nalatenschap optreedt in een procedure, brengt niet zonder meer mee dat hij zich ondubbelzinnig en zonder voorbehoud als een zuiver aanvaard hebbende erfgenaam gedraagt (art. 4:192 lid 2 BW). Dat optreden kan immers ook als een daad van beheer worden uitgelegd. Ook in dit verband hangt het van de omstandigheden af, of door dat optreden de erfgenaam zich ondubbelzinnig en zonder voorbehoud als een zuiver aanvaard hebbende erfgenaam heeft gedragen.
2.7
Het hof stelt vast dat [appellant] is verschenen in de procedure in eerste aanleg en in zijn eerste processtuk, de conclusie van antwoord in eerste aanleg, weliswaar inhoudelijk is ingegaan op de vordering van [geïntimeerde] , maar tevens heeft verklaard als volgt:
“11. Bovendien als [appellant] kennis zou hebben gehad van geldleningen als thans geclaimd, zou hij de nalatenschap direct beneficiair hebben aanvaard. (…).
12. Noch door gedaagde sub 1 (hof: [appellante]
) noch door gedaagde sub 3 (hof: [appellant]
) is een verklaring van zuivere aanvaarding afgelegd. Er zijn geen aanvaardingshandelingen verricht waaruit kan worden afgeleid dat sprake is van indirecte aanvaarding van de nalatenschap. In het licht van de voorliggende claim wensen gedaagden, hoewel die claim dus uitdrukkelijk wordt bestreden, de nalatenschap van [B] alleen te aanvaarden onder voorrecht van boedelbeschrijving.”
Bij akte houdende eiswijziging tevens overlegging producties van 31 mei 2013 heeft [geïntimeerde] naar aanleiding van de conclusie van antwoord geconstateerd dat de gedaagden, onder wie [appellant] , zich op het standpunt stellen dat zij de nalatenschap beneficiair hebben aanvaard dan wel beneficiair zullen aanvaarden, dat [appellante] en [appellant] zijn benoemd tot executeur, dat onduidelijk is of een van hen die benoeming heeft aanvaard en zo dat niet het geval is de nalatenschap vereffend moet worden. Vervolgens heeft [geïntimeerde] zich op het standpunt gesteld dat sprake kan zijn van één van de gevallen als bedoeld in artikel 4:184 BW en heeft hij om die reden zijn eis gewijzigd, in die zin dat ieder van de gedaagden wordt veroordeeld tot betaling van zijn gehele vordering. Hij doet dat omdat onbekend is of sprake is van executeurschap of vereffening en of en in welke mate reeds uitkeringen uit de nalatenschap zijn gedaan aan gedaagden.
Ter gelegenheid van de comparitie van partijen bij de rechtbank op 5 september 2013 heeft [geïntimeerde] verklaard ervan uit te gaan dat [C] de nalatenschap van zijn vader beneficiair heeft aanvaard en dat tot de nalatenschap een auto en bankrekeningen behoorden die in bezit zijn genomen, zodat er wel daden van aanvaarding hebben plaatsgevonden. Op diezelfde comparitie heeft [appellant] verklaard dat hij ten aanzien van de nalatenschap geen handelingen heeft verricht.
2.8
Het hof is van oordeel dat gelet hierop [appellant] zich niet ondubbelzinnig en zonder voorbehoud als een zuiver aanvaard hebbende erfgenaam heeft gedragen. Hij is weliswaar in de procedure verschenen en heeft ook inhoudelijk verweer gevoerd, maar daarnaast uitdrukkelijk en in duidelijke bewoordingen laten weten aan [geïntimeerde] dat hij niet de bedoeling heeft de nalatenschap van [C] zuiver te aanvaarden. Uit de omstandigheid dat partijen bij de comparitie in eerste aanleg en ook nog nadien hebben onderhandeld over een schikking kan naar het oordeel van het hof evenmin afgeleid worden dat [appellant] de bedoeling heeft gehad daardoor zuiver te aanvaarden, nu niet is gesteld of gebleken dat [appellant] door het voeren van deze onderhandelingen rechten heeft prijsgegeven of tijdens deze onderhandelingen heeft laten weten dat hij anders dan nog in zijn conclusie van antwoord de schulden van de nalatenschap zonder meer voor zijn rekening wenst te nemen.
2.9
Bovendien geldt ook het volgende. Tijdens de procedure in eerste aanleg zijn beide partijen ervan uitgegaan dat namens [C] de nalatenschap van zijn vader beneficiair is aanvaard. Een daartoe strekkende verklaring is op 9 januari 2013 afgelegd ter griffie van de rechtbank Midden-Nederland. [geïntimeerde] heeft op de comparitie van partijen bij de rechtbank verklaard:
“Ik ga er vanuit dat hij (hof: [C]
) beneficiair heeft aanvaard.”De rechtbank heeft in weerwil hiervan en zonder dat dit tussen partijen in geschil was in rechtsoverweging 4.5 van het bestreden vonnis geoordeeld dat [C] in het aanvullende testament van zijn vader van 19 november 2009 in de legitieme is gesteld, als legitimaris geen erfgenaam is, en de nalatenschap aldus niet beneficiair kon aanvaarden. Met grief V (subsidiair) bestrijdt [appellant] dit oordeel van de rechtbank en voert aan dat [C] erfgenaam is in de nalatenschap van zijn vader (randnummer 4 van de memorie van grieven) en dat door de beneficiaire aanvaarding op 7 januari 2013 (bedoeld is kennelijk 9 januari 2013; zie de voormelde akte van beneficiaire aanvaarding) [appellant] op grond van artikel 4:192 lid 4 BW geacht wordt de nalatenschap beneficiair te hebben aanvaard. Het tijdstip van beneficiaire aanvaarding ligt voor de vermeende daden van aanvaarding. In dit hoger beroep stelt [geïntimeerde] dat [C] geen erfgenaam is.
2.1
Partijen hebben zich over de vraag of [C] erfgenaam is slechts summier uitgelaten. Voor [geïntimeerde] is daarvoor kennelijk doorslaggevend dat de rechtbank oordeelt dat [C] vanwege zijn in-de-legitieme-stelling geen erfgenaam is. [appellant] stelt daarentegen dat zijn broer [C] wel erfgenaam is. Het hof gaat voor een antwoord op de vraag of [C] wel of geen erfgenaam is te rade bij de uiterste wilsbeschikkingen die [B] heeft gemaakt. Daarbij geldt dat in-de-legitieme-stelling niet zonder meer een onterving inhoudt.
2.11
In zijn testament van 8 november 2002 heeft [B] tot zijn enige erfgenamen benoemd zijn echtgenote voor 1/100e deel, zijn zoon [C] voor het gedeelte ter grootte van zijn legitieme portie ten tijde van zijn overlijden en zijn zoon [appellant] voor het resterende gedeelte. Vervolgens heeft hij met gebruikmaking van artikel 4:1167 BW (oud) een ouderlijke boedelverdeling gemaakt tussen zijn erfgenamen. In zijn aanvullend testament van 19 november 2009 heeft hij het testament van 8 november 2002 in stand gehouden en ter wijziging en in aanvulling daarop bepaald dat [C] nooit meer uit zijn nalatenschap zal verkrijgen dan zijn legitieme portie, dat bij gebruikmaking van de ouderlijke boedelverdeling op grond van artikel 4:1167 BW (oud) de geldvordering ten laste van zijn echtgenote ter grootte van zijn legitieme portie zal zijn en dat de beperking van de verkrijging van [C] ook geldt voor zijn afstammelingen. Voor het geval hij komt te overlijden als langstlevende heeft hij zijn zoon [appellant] tot zijn enige erfgenaam benoemd en aldus voor die situatie [C] onterfd. Daarnaast heeft hij een tweetrapsmaking gemaakt en daarbij zijn zoon [C] als de bezwaarde erfgenaam aangemerkt.
2.12
Het hof overweegt dat [B] in zijn eerste testament zijn zoon [C] tot erfgenaam heeft benoemd en deze erfstelling in zijn tweede testament alleen heeft gewijzigd voor het geval hij na of tegelijk met zijn echtgenote overlijdt. Voor het geval hij overlijdt vóór zijn echtgenote blijft dus de erfstelling in zijn eerste testament in stand. Dat geldt ook voor de ouderlijke boedelverdeling die hij in zijn eerste testament heeft gemaakt. Het hof overweegt voorts dat [B] in zijn aanvullende testament [C] uitdrukkelijk aanmerkt als bezwaarde erfgenaam. Nu [B] vóór zijn echtgenote is overleden is het hof van oordeel dat zijn uiterste wilsbeschikkingen, gelet op het vorenstaande, niet anders kunnen worden uitgelegd dan dat hij voor dat geval zijn zoon [C] heeft benoemd tot erfgenaam voor 1/6e deel (legitieme portie ten tijde van zijn overlijden) en tussen zijn echtgenote en zijn beide zoons een ouderlijke boedelverdeling heeft gemaakt.
2.13
Dat brengt het hof tot het oordeel dat wat er verder zij van de verwerping van de nalatenschap door [appellant] in 2014 deze reeds op 9 januari 2013 ten gevolge van de beneficiaire aanvaarding van een van de andere erfgenamen, te weten zijn broer [C] , geacht wordt de nalatenschap van zijn vader beneficiair te hebben aanvaard. Een zuivere aanvaarding of verwerping door een erfgenaam die op grond van artikel 4:192 lid 4 BW geacht wordt beneficiair te hebben aanvaard kan nog slechts plaatsvinden binnen drie maanden nadat hij van die beneficiaire aanvaarding kennis heeft gekregen. In dat geval kan de zuivere aanvaarding niet stilzwijgend geschieden op de wijze als gesteld door [geïntimeerde] , maar is altijd een daartoe strekkende verklaring ter griffie van de rechtbank van het sterfhuis nodig.

3.Slotsom

3.1
Het hof is op grond van het vorenstaande van oordeel dat [appellant] de nalatenschap van zijn vader in elk geval niet zuiver heeft aanvaard. Of hij deze beneficiair heeft aanvaard of heeft verworpen kan hier in het midden blijven. De grieven IV tot en met IX slagen, zodat het hof het bestreden vonnis, voor zover de vorderingen jegens [appellant] zijn toegewezen, zal vernietigen en deze vorderingen alsnog zal afwijzen. De grieven I tot en met III slagen, maar kunnen niet leiden tot vernietiging van het bestreden vonnis.
3.2
Het hof zal [geïntimeerde] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van [appellant] in beide instanties.
De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [appellant] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 700,-
- salaris advocaat
€ 2.842,-(2 punten x tarief V)
Totaal € 3.542,-
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [appellant] zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 46,90 (1/2 x € 93,80)
- griffierecht € 800,50 (1/2 x € 1.601,-)
- salaris advocaat
€ 5.264,-(2 punten x tarief V)
Totaal € 6.111,40
3.3
Het hof zal [appellante] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van [geïntimeerde] in hoger beroep.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 40,06 (1/2 x € 80,12)
- griffierecht € 800,50 (1/2 x € 1.601)
- salaris advocaat
€ 5.264,-(2 punten x tarief V)
Totaal € 6.104,56
3.4
Het hof zal [geïntimeerde] als de in het ongelijk gesteld partij veroordelen in de kosten van [appellante] en [appellant] in het incident.
De kosten voor de procedure in het incident aan de zijde van [appellante] en [appellant] zullen worden vastgesteld op € 894,-.

4.De beslissing

Het hof, recht doende:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 26 maart 2014 voor zover gewezen tussen [geïntimeerde] en [appellant] en doet in zoverre opnieuw recht;
wijst de vorderingen van [geïntimeerde] jegens [appellant] alsnog af;
bekrachtigt dit vonnis voor het overige;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [appellant] wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 700,- voor verschotten en op
€ 2.842,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 847,40 voor verschotten en op € 5.264,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
veroordeelt [appellante] in de kosten van hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] tot aan deze uitspraak vastgesteld op € 840,56 voor verschotten en op € 5.264,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het incident aan de zijde van [appellante] en [appellant] vastgesteld op € 894,-;
verklaart dit arrest voor zover het de proceskostenveroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Lieber, E.H. Schulten en M.H.H.A. Moes, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 15 december 2015.