Uitspraak
[appellant],
De Graaf,
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De feiten
"Een verwijzing voor nader onderzoek zag ik niet zitten. Graag verneem ik van u of hij zich bij u ook met klachten van vergeetachtigheid heeft gemeld en wat uw visie hierop is. Ook verneem ik graag de bevindingen van de internist",aldus [verzekeringsarts] .
“Is vergeetachtig. Korte termijn gestoord. Vergat in verleden ook afspraken met de fysiotherapeut. Moet alles opschrijven. Verder erg opstandig. OPS?”In de daaropvolgende brief aan [verzekeringsarts] heeft de huisarts geschreven:
“Op uw verzoek, onderstaande gegevens betreffende bovengenoemde patient. Hij is inderdaad vergeetachtig. Met name het korte termijngeheugen lijkt gestoord. Vegeet afspraken, moet alles opschrijven. Jarenlang schilder en wijt zijn geheugenklachten zelf aan OPS. Mogelijk zal dit nog eens onderzocht moeten worden (Maar waar?)”
“Omdat belanghebbende (en zijn vrouw) klagen over vergeetachtigheid is werk waarbij veel uit het hoofd gedaan wordt of waar hij aan veel dingen moet denken niet geschikt.”In de medische status heeft [X] onder meer opgemerkt:
- bij de anamnese:
“Wat vergeetachtig, weet soms niet of hij al gegeten heeft. Wil OPS laten onderzoeken.”- bij het psychisch onderzoek:
“Het contact is goed. Hij reageert toch wel adequaat. De aandacht is goed. De stemming is neutraal. De affectmodulatie is adequaat. Het activiteiten- en interesseniveau is normaal. De waarneming en oriëntatie in tijd en plaats is ongestoord. De inprenting is tijdens het onderzoek niet gestoord. Er zijn geen manifeste concentratiestoornissen en geen angstklachten.”- en bij de conclusie:
“Vergeetachtigheid, mogelijk door inactiviteit en veroudering.”
“Ook speelt tussendoor (al vele jaren) zijn eigen visie dat hij OPS heeft opgelopen als schilder. (…)Wat zijn uw bevindingen tot nu toe (diabetes, leveraandoening, OPS)?”In een rapport van 11 juli 2002 heeft [verzekeringsarts 2] geschreven:
“Daarnaast spelen onbegrepen klachten; betrokkene denkt zelf aan OPS, maar daarvoor bestaat op dit moment geen bewijs.”
[neuropsycholoog] is onder meer het volgende vermeld:
"Als eerste werden de schepen schoongemaakt met thinner om te ontvetten. We deden dit meestal met meerdere tegelijk. Dit deden we met een doek of een kwast. We namen thinner mee het schip in. Tijdens het schoonmaken werden leren / katoenen werkhandschoenen gedragen. Hier dringt alles doorheen. Er werd geen masker gedragen tijdens het schoonmaakwerk.
4.De vordering en beoordeling in eerste aanleg
In het tussenvonnis is de kantonrechter ook al ingegaan op de vraag hoe de vordering van [appellant] dient te worden beoordeeld wanneer het verjaringsverweer niet slaagt. Zij heeft [appellant] in de gelegenheid gesteld te reageren op door De Graaf bij conclusie van dupliek in het geding gebrachte stukken over de omstandigheden waaronder [appellant] zijn werk heeft gedaan bij De Graaf. Ook heeft zij aangegeven behoefte te hebben aan voorlichting over de vraag of de gezondheidsklachten van [appellant] veroorzaakt kunnen zijn door piekblootstellingen en over de vraag in hoeverre overige spanningen kunnen hebben bijgedragen aan de klachten van [appellant] en/of de bij het neuropsychologisch onderzoek gevonden afwijkingen kunnen veroorzaken. In dat verband diende [appellant] informatie te verstrekken over zijn thuissituatie.
Ten slotte is de kantonrechter in het tussenvonnis ingegaan op de vraag of, indien komt vast te staan dat De Graaf aansprakelijk is op grond van artikel 7:658 BW, sprake is van alternatieve of proportionele causaliteit en heeft zij overwogen dat het met betrekking tot de interpretatie van de medische gegevens voor de hand ligt dat zij zich laat voorlichten door een ter zake deskundige arts.
De kantonrechter heeft een comparitie van partijen gelast.
5.De beoordeling in hoger beroep
wijst er voorts op dat, mede gelet op het in 1976 in werking getreden Publicatieblad 139 inzake verfverwerking van de Arbeidsinspectie, werkgevers vanaf het begin van de jaren tachtig rekening moesten houden met het feit dat blootstelling aan oplosmiddelen schade kon toebrengen aan de gezondheid van werknemers. De Graaf heeft de op haar rustende zorgplicht geschonden.
De klachten van [appellant] kunnen ook worden gerelateerd aan de problematische gezinssituatie van [appellant] . De Graaf wijst erop dat [appellant] het overgrote deel van zijn werkzame leven van 35 jaar heeft gewerkt bij andere bedrijven, waar [appellant] (wel) werd blootgesteld aan oplosmiddelen. [appellant] zal bovendien, net als andere schilders, ook na het ontstaan van zijn arbeidsongeschiktheid hebben bijgeklust. [appellant] heeft (ook) op dit punt volgens De Graaf ten onrechte onvoldoende informatie verstrekt. Als [appellant] al CTE heeft ontwikkeld of andere gezondheidsklachten die kunnen worden veroorzaakt door de blootstelling aan oplosmiddelen, heeft die blootstelling zich bij deze andere bedrijven en bij het bijklussen voorgedaan. Als De Graaf al aansprakelijk zou zijn, is zij uiterst subsidiair van oordeel dat zij voor hooguit 4% proportioneel aansprakelijk is.
Bovendien geldt, op grond van het arrest van de Hoge Raad van 17 november 2000 (ECLI:NL:HR:2000:AA8369), dat van De Graaf, als werkgever die op grond van art. 7:658 lid 2 BW door een werknemer wordt aangesproken, in het kader van de motivering van de betwisting van de stellingen van [appellant] mag worden gevergd dat zij in het algemeen de omstandigheden aangeeft die meer in haar sfeer dan in die van [appellant] liggen. Daarbij valt te denken aan informatie over de gevaarlijke stoffen waarmee in het kader van haar bedrijfsvoering werd gewerkt en aan informatie over de aard, de mate en de duur van de blootstelling waaraan haar werknemers aan gevaarlijke stoffen worden blootgesteld. In dit verband wijst het hof erop dat De Graaf, op grond van artikel 4.2 lid 1 van het Arbeidsomstandighedenbesluit (hierna: Arbobesluit) - welke bepaling vanaf 1 juli 1997, toen het Arbobesluit van toepassing werd, al gold - gehouden is in het kader van de risico-inventarisatie en -evaluatie (hierna: RIE) op grond van artikel 5 (toen nog artikel 4) van de Arbeidsomstandighedenwet de aard, mate en duur van de blootstelling te beoordelen. Deze verplichting is in de leden 2 t/m 4 van het Arbobesluit uitgewerkt (waarbij lid 2 op 10 september1999 iets is uitgebreid). In genoemde bepalingen is onder meer bepaald dat de werkgever, wiens werknemers aan gevaarlijke stoffen kunnen worden blootgesteld, dient vast te stellen aan welke gevaarlijke stoffen de werknemer kan worden blootgesteld, in welke situaties blootstelling zich kan voordoen en op welke wijze (via de huid, door inademing of door een combinatie) blootstelling kan plaatsvinden en wat het blootstellingsniveau is.
dr. [neuroloog] gebaseerd op een langdurige blootstelling aan oplosmiddelen (een blootstelling gedurende 35 jaar), terwijl [appellant] juist heeft gesteld dat alleen de (piek)blootstelling bij De Graaf in 1999-2000 relevant is geweest. De conclusies zijn dan ook gebaseerd op andere blootstellingsgegevens dan door [appellant] aan zijn vordering ten grondslag zijn gelegd. Bovendien is het rapport mede gebaseerd op de uitkomsten van neuropsychologisch onderzoek, terwijl niet valt uit te sluiten dat die uitkomsten negatief zijn beïnvloed door de spanningsklachten van [appellant] als gevolg van problemen in de privésfeer. Ten slotte geeft
dr. [neuroloog] zelf aan dat hij [appellant] nog eens wil onderzoeken om het beloop (naar het hof aanneemt: van de klachten) te kunnen volgen, maar dit onderzoek heeft nog niet plaatsgevonden. Met het onderzoek van het Solvent Team is het bewijs van het verband tussen de gezondheidsklachten van [appellant] en de blootstelling bij De Graaf (in de periode 1999-2000) dan ook nog niet geleverd.
“De veronderstelling dat piekblootstelling het ontstaan van CTE zou kunnen bevorderen kan noch bewezen worden noch ontkend worden, al zijn er serieuze aanwijzingen voor een dergelijk effect. Een drempel voor effecten door piekblootstelling kan niet aangegeven worden. Opname van oplosmiddelen via de huid kan tot extra inwendige belasting leiden, maar dit blijft beperkt tot ca 10% extra t.o.v. de geïnhaleerde dosis.”
5.18.5 Onduidelijk is of er, zoals De Graaf betoogt, verband is tussen (een deel van) de klachten van [appellant] en diens stresserende gezinssituatie. In dit verband herinnert het hof eraan dat Registratierichtlijn H002 betreffende OPS als exclusie-criterium de aanwezigheid van recente ‘Life-events’ vermeldt.