ECLI:NL:GHARL:2017:1865

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 februari 2017
Publicatiedatum
7 maart 2017
Zaaknummer
15/00384 en 15/00405
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag BPM en proceskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland inzake een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) en de daarbij toegekende proceskostenvergoeding. De belanghebbende, een autohandelaar, had een naheffingsaanslag van € 1.910 ontvangen van de Inspecteur van de Belastingdienst, omdat hij naar het oordeel van de Inspecteur te weinig BPM had voldaan bij de registratie van een Volkswagen Golf. De rechtbank Gelderland heeft de naheffingsaanslag verminderd tot € 552 en de Inspecteur veroordeeld tot een proceskostenvergoeding van € 1.460. Zowel de belanghebbende als de Inspecteur hebben hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank over de proceskosten.

Tijdens de zitting in hoger beroep is de vraag aan de orde of de rechtbank terecht een forfaitaire proceskostenvergoeding heeft toegekend. De belanghebbende heeft aangevoerd dat de werkelijke kosten hoger zijn en dat er bijzondere omstandigheden zijn die een afwijking van de forfaitaire regeling rechtvaardigen. De Inspecteur heeft echter betoogd dat de forfaitaire vergoeding onevenredig hoog is in verhouding tot de inspanningen van de rechtsbijstandverlener, gezien het aantal gelijktijdige zaken.

Het hof heeft geoordeeld dat de rechtbank de proceskostenvergoeding niet terecht heeft vastgesteld op € 1.460 en heeft besloten om de forfaitaire bedragen te matigen tot € 400. Het hof heeft daarbij rekening gehouden met de bijzondere omstandigheden van de zaak, waaronder het feit dat de gemachtigde van de belanghebbende in meer dan honderd soortgelijke BPM-zaken rechtsbijstand verleent. Het hoger beroep van de belanghebbende is ongegrond verklaard, terwijl het hoger beroep van de Inspecteur gegrond is verklaard, met een aanpassing van de proceskostenvergoeding.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummers 15/00384 en 15/00405
uitspraakdatum:
28 februari 2017
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op de hoger beroepen van
[X] h.o.d.n. [Y]te
[Z](hierna: belanghebbende)
en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Utrecht(hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van rechtbank Gelderland van 12 maart 2015, nummer AWB 12/2645 in het geding tussen belanghebbende en de Inspecteur

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is ter zake van een personenauto van het merk Volkswagen, type Golf 1.4 TSI Highline (VIN: [00000] ; hierna: de auto) een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd ten bedrage van € 1.910.
1.2
Het daartegen door belanghebbende gemaakte bezwaar is door de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
1.3
Belanghebbende heeft tegen die uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank).
1.4
De Rechtbank heeft het beroep met betrekking tot de naheffingsaanslag gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de naheffingsaanslag vastgesteld op € 552 en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.460.
1.5
Zowel belanghebbende als de Inspecteur heeft tegen de beslissing van de Rechtbank inzake de proceskosten hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft, anders dan de Inspecteur, voorts een verweerschrift ingediend.
1.6
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.7
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 18 januari 2017 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord: belanghebbende, bijgestaan door [A] en [B] als zijn gemachtigden, alsmede – namens de Inspecteur – [C] en mr. [D] .
1.8
Ter zitting van het Hof zijn gelijktijdig de zaken behandeld met de hierna te noemen zaaknummers van het Hof: 15/00240, 15/00241, 15/00406, 15/00385, 15/00408, 15/00389, 15/00409, 15/00386, 15/00410, 15/00387 en 15/00407.
1.9
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende, een autohandelaar, heeft de auto vanuit Duitsland naar Nederland overgebracht en deze doen registreren in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden kentekenregister. In verband hiermee heeft hij een bedrag van € 1.557 aan BPM op aangifte voldaan. Omdat de Inspecteur van oordeel was dat dit bedrag te laag was, heeft hij de onderhavige naheffingsaanslag ten bedrage van € 1.910 aan belanghebbende opgelegd.
2.2
Belanghebbende heeft tegen zowel de voldoening op aangifte als tegen de naheffingsaanslag bezwaar gemaakt. Belanghebbende werd en wordt bijgestaan door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent in duizenden BPM-zaken.
2.3
De Inspecteur heeft de naheffingsaanslag bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd. Het bezwaar tegen de voldoening op aangifte is gegrond verklaard door de Inspecteur. De Inspecteur heeft dit bedrag met € 204 verminderd.
2.4
De onderhavige bezwaarprocedure maakte deel uit van een reeks van honderden van door belanghebbende geëntameerde bezwaarprocedures in BPM-zaken.
2.5
Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar inzake de naheffingsaanslag. Ook in de procedure inzake de voldoening op aangifte met betrekking tot de auto heeft belanghebbende beroep aangetekend. Daarnaast heeft belanghebbende in meer dan 100 andere soortgelijke BPM-zaken beroep bij de Rechtbank ingesteld.
2.6
In de beroepsfase hebben partijen een vaststellingsovereenkomst gesloten. Daarbij is door partijen onder meer overeengekomen dat 11 zaken worden ‘uitgeprocedeerd’. Belanghebbende heeft vervolgens 120 zaken ingetrokken bij de Rechtbank. Daarvan betreffen 38 zaken naheffingsaanslagen BPM. Overeengekomen is door partijen dat die 38 zaken het lot zullen delen van de beslissing in de onderhavige zaak.
2.7
De Rechtbank heeft belanghebbende in de procedure inzake de naheffingsaanslag in het gelijk gesteld. Zij heeft de naheffingsaanslag verminderd tot € 552. De Rechtbank heeft belanghebbende voorts een proceskostenvergoeding toegekend van € 486 voor de bezwaarfase en € 974 voor de beroepsfase ter zake van beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De Rechtbank heeft die bedragen berekend overeenkomstig de forfaitaire bedragen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb). Daarbij heeft de Rechtbank geen samenhang aangenomen als bedoeld in artikel 3 van het Bpb.
2.8
Zowel belanghebbende als de Inspecteur heeft tegen de beslissing van de Rechtbank inzake de proceskosten hoger beroep ingesteld.

3.Het geschil en de standpunten van partijen

3.1
In hoger beroep is (uitsluitend) in geschil of de Rechtbank belanghebbende terecht een forfaitaire proceskostenvergoeding van in totaal € 1.460 heeft toegekend. Beide partijen beantwoorden die vraag ontkennend.
3.2
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
In zoverre belanghebbende in hoger beroep een vergoeding – op de voet van artikel 2 lid 3 van het Bpb – bepleit van de werkelijk gemaakte proceskosten, wordt dit standpunt – nog daargelaten dat belanghebbende dit niet cijfermatig heeft onderbouwd – verworpen door het Hof. Het Hof verenigt zich in dit verband met de door de Rechtbank, in rechtsoverweging 24 van haar uitspraak, gebezigde gronden daartoe. Voorts wijst het Hof op de arresten HR 17 december 2004, nr. C03/114HR, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, HR 7 oktober 2005, nr. 35729, ECLI:NL:HR:2005:AU3929, HR 19 december 2014, nr. 13/05786, ECLI:NL:HR:2014:3603 en HR 13 mei 2016, nr. 15/02138, ECLI:NL:HR:2016:833.
4.2
Ter zitting heeft de Inspecteur desgevraagd verklaard dat hij, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 18 maart 2016, nr. 15/03065, ECLI:NL:HR:2016:420, niet langer het standpunt inneemt dat hier de in artikel 3 van het Bpb vervatte samenhangregeling van toepassing is. Hij heeft het standpunt dat sprake is van samenhangende zaken in de zin van de samenhangregeling ter zitting – desgevraagd – uitdrukkelijk en ondubbelzinnig ingetrokken.
4.3
De Inspecteur heeft zich echter beroepen op het (aanvankelijk subsidiair door hem aangevoerde) standpunt dat grond bestaat voor een matiging van de forfaitair berekende proceskosten wegens bijzondere omstandigheden (artikel 2 lid 3 van het Bpb). Wanneer in 39 zaken waarin een naheffingsaanslag aan de orde is, een volgens de forfaitaire normen berekende proceskostenvergoeding wordt toegekend, is de vergoeding volgens de Inspecteur onevenredig hoog (namelijk € 56.940) in verhouding tot de inspanningen van de beroepsmatige rechtsbijstandverlener. Met een dergelijk vergoeding wordt, aldus de Inspecteur, afbreuk gedaan aan het karakter van de proceskostenvergoeding, zijnde immers een tegemoetkoming in de werkelijke kosten.
4.4
Belanghebbende heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat wanneer zijn aanspraak op vergoeding van de werkelijke proceskosten niet wordt gehonoreerd door het Hof, hij zich kan verenigen met de proceskostenbeslissing van de Rechtbank met betrekking tot de naheffingsaanslag.
4.5
Op grond van artikel 2, lid 3, van het Bpb kan in bijzondere omstandigheden worden afgeweken van de forfaitaire bedragen van het Bpb.
4.6
Uit de Nota van Toelichting bij het Bpb, Stb. 1993, 763, volgt dat de uitzondering wegens bijzondere omstandigheden in het Bpb is opgenomen omdat in uitzonderlijke gevallen strikte toepassing van de forfaitaire regeling onrechtvaardig kan uitpakken. De rechter kan daarom in gevallen waarin sprake is van bijzondere omstandigheden de volgens het Bpb berekende vergoeding verlagen of verhogen, aldus deze toelichting. Verder wordt aldaar opgemerkt dat hierbij geen afbreuk mag worden gedaan aan het karakter van een tegemoetkoming in de daadwerkelijke kosten. Voorts wordt benadrukt dat er werkelijk sprake moet zijn van een uitzondering.
4.7
Gelet op deze toelichting dient de uitzondering wegens bijzondere omstandigheden terughoudend te worden toegepast (HR 8 april 2011, nr. 10/00652, ECLI:NL:HR:2011:BQ0415). Voor een afwijking van de forfaitaire regeling is aanleiding als het voor elke individuele zaak vasthouden aan die regeling leidt tot een vergoeding die de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreft (HR 9 oktober 2015, nr. 14/04108, ECLI:NL:HR:2015:2990). Daarbij dient in aanmerking te worden genomen de omstandigheid dat de vergoedingen op grond van het Bpb het karakter hebben van een tegemoetkoming in de werkelijke kosten (HR 25 september 2015, nr. 14/04107, ECLI:NL:HR:2015:2794).
4.8
Wanneer bij de bepaling van de omvang van de kostenvergoeding voor de bezwaar- en beroepsfase onverkort voor elke individuele zaak wordt vastgehouden aan de forfaitaire bedragen van het Bpb zonder rekening te houden met de omstandigheid dat de gemachtigde van belanghebbende in meer dan honderd soortgelijke BPM-zaken van belanghebbende rechtsbijstand verleent, waarbij – los van feitelijke geschillen omtrent de hoogte van de handelsinkoopwaarde – in alle zaken, zij het steeds in wisselende combinaties, voornamelijk juridische geschilpunten aan de orde zijn gesteld, waarbij de gebezigde argumenten per geschilpunt in belangrijke mate met elkaar overeenkomen, zal dit naar het oordeel van het Hof leiden tot een vergoeding die de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreft. Van belang hierbij is nogmaals te benadrukken dat in ieder geval de 38 naheffingsaanslagenzaken die bij de Rechtbank zijn ingetrokken door belanghebbende het lot van de onderhavige beslissing zullen delen. Daarom zal het Hof afwijken van de – door de Rechtbank gehanteerde – forfaitaire bedragen van het Bpb. De punten per proceshandeling spelen nu geen rol meer (vgl. HR 9 oktober 2015, nr. 14/04108, ECLI:NL:HR:2015:2990). Het Hof zal ter zake van de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de bezwaar- en beroepsfase tezamen € 400 in aanmerking nemen.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep van belanghebbende ongegrond en het hoger beroep van de Inspecteur gegrond.

5.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een vergoeding van proceskosten voor de fase van het hoger beroep.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend voor zover deze betrekking heeft op de beslissing inzake de proceskosten met betrekking tot de naheffingsaanslag ter zake van het bezwaar en het beroep ten bedrage van in totaal € 1.460, en
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 400 ter zake van het bezwaar en het beroep met betrekking tot de naheffingsaanslag.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, voorzitter, mr. M.G.J.M. van Kempen en mr. B.F.A. van Huijgevoort, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
28 februari 2017
De griffier, De voorzitter,
(C.E. te Brake)
(R. den Ouden)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 2 maart 2017
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.