In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende [X] [Z] tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 12 juli 2016, waarin de rechtbank de WOZ-waarde van de onroerende zaken aan [a-straat] 4 en 6 te [Z] heeft beoordeeld. De heffingsambtenaar van het Gemeenschappelijk Belastingkantoor Lococensus-Tricijn (GBLT) had de WOZ-waarden vastgesteld op respectievelijk € 698.000 en € 452.000. Belanghebbende maakte bezwaar tegen deze waarderingen en de rechtbank verklaarde het beroep gegrond, waarbij de heffingsambtenaar werd opgedragen opnieuw uitspraak te doen op het bezwaarschrift. Belanghebbende ging in hoger beroep omdat hij het niet eens was met de uitspraak van de rechtbank, met name over de objectafbakening en de hoogte van de WOZ-waarden.
Tijdens de zitting op 23 mei 2017 werd duidelijk dat de heffingsambtenaar de objectafbakening had gecontroleerd en erkende dat deze onjuist was. De heffingsambtenaar had inmiddels nieuwe beschikkingen vastgesteld. Het Hof oordeelde dat het hoger beroep ontvankelijk was, omdat het belanghebbende in een betere positie kon brengen met betrekking tot de proceskostenvergoeding. Het Hof oordeelde dat de rechtbank ten onrechte de grief over de objectafbakening buiten beschouwing had gelaten en dat de heffingsambtenaar niet had voldaan aan de verplichting om de waarde van het object voldoende te onderbouwen.
Het Hof verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank, en de uitspraken op bezwaar, en veroordeelde de heffingsambtenaar tot betaling van de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 866,25. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 4 juli 2017.