Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De vaststaande feiten
algemene bepalingen huurovereenkomst winkelruimte’ (ROZ 2003) van toepassing hierna: AB waarvan de volgende artikelen deel uitmaken:
Huishoudelijk Reglement Hasselo te Hengelo’ hierna: HR toepasselijk. Artikel II onder a. HR houdt in:
Openings- en sluitingstijdenOndernemers zijn verplicht hun wikkelc.q. bedrijfsruimte voor het publiek geopend te houden en daadwerkelijk hun bedrijf uit te oefen gedurende de openingstijden van het winkelcentrum. De openingstijden worden in overleg met de winkeliers vereniging vastgesteld.De thans geldende openingstijden (…) zijn:Maandag : 13.00 - 18.00(…)Zaterdag…: 09.00 - 17.00Gezien de aard van de activiteiten en de voor bepaalde ondernemingen geldende C.A.O’s kan (…) in overleg met de verhuurder en de winkeliersvereniging andere openingstijden voor ondernemers worden toegestaan.Voorbeelden hiervan zijn: (…)Indien een ondernemer van mening is dat ook hij (…) in aanmerking komt voor afwijkende openingstijden, dient hij ontheffing aan te vragen bij verhuurder, welke hierover samen met de winkeliersvereniging beslist. (…)Op het niet-nakomen van de afgesproken openingstijden staat een boete van € 500,- per overtreding. Deze boetes komen ten goede van het promotiebudget.
De huidige exploitant heeft bij ons aangegeven te stoppen met het exploiteren van de door u gehuurde winkelruimte (…). Namens eigenares (…) attenderen wij u erop dat wij met Jamin (…) een huurovereenkomst hebben afgesloten en Jamin (…) derhalve verantwoordelijk is voor de exploitatieverplichting. Wij gaan ervan uit niets te merken van de wisseling van exploitant en derhalve de winkelruimte continue open blijft voor het winkelend publiek.(…)
4.De procedure in eerste aanleg
Jamin heeft tegen de vorderingen van Dela verweer gevoerd en heeft in reconventie van Dela vergoeding gevorderd van misgelopen inkomsten uit onderhuur, op grond dat Dela jegens haar aansprakelijk is voor de gevolgen van [persoon 1] ’ bedrijfssluiting.
Bij het bestreden eindvonnis van 2 december 2014 heeft de kantonrechter de over en weer ingestelde vorderingen afgewezen, met compensatie van de proceskosten.
De motivering van de beslissing in het principaal en het incidenteel hoger beroep
Het incidenteel hoger beroep van Jamin is gericht tegen het eindvonnis van 2 december 2014, voor zover in reconventie gewezen. Jamin vordert dat het hof alsnog haar vorderingen in reconventie tot betaling van schadevergoeding zal toewijzen. Deze schade stelt zij gelijk aan de door haar vanaf januari 2012 betaalde huurtermijnen.
In artikel II onder a. HR staat dat Jamin verplicht is om de gehuurde bedrijfsruimte gedurende de openingsuren van het winkelcentrum voor het publiek geopend te houden én (daar) daadwerkelijk een bedrijf uit te oefenen. De vraag hoe dit boetebeding moet worden uitgelegd, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een taalkundige uitleg van de bepalingen van de onderhavige schriftelijk vastgelegde overeenkomst. Voor de beantwoording van die vraag komt het namelijk aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (Haviltex). In praktisch opzicht is de taalkundige betekenis die de bewoordingen van het onderhavige huurcontract met bijlagen, gelezen in de context daarvan als geheel, in (de desbetreffende kring van) het maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben, bij de uitleg daarvan wel van belang (HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1427,
DSM/Fox).
Wanneer is het winkelcentrum/zijn de winkels geopend’, terwijl lid a. wordt aangekondigd onder het kopje ‘
Openings- en sluitingstijden’.
Het artikellid stelt in de slotzin daarvan een boete van € 500 per overtreding op ‘
het niet nakomen van de afgesproken openingstijden’. Deze boete komt ten goede van het promotiebudget.
Boven deze boetebepaling zijn onder meer de destijds geldende openingstijden opgesomd, is voorzien in mogelijkheden om die tijden te wijzigen en om daarvan in bepaalde gevallen af te wijken (gelet op ‘
de aard van de activiteiten en de voor bepaalde ondernemers geldende C.A.O.’s’) alsmede in de mogelijkheid om andere afwijkingen daarvan in overleg, maar bindend vast te stellen (‘
extra koopavonden, … feestdagen, zondagopeningen, etc.’).
Mede gelet op het onderlinge verband tussen deze teksten valt daaruit redelijkerwijs op te maken dat artikel II onder a. HR specifiek, uitsluitend de openingstijden voorschrijft. De boete van € 500 per overtreding wordt dus verbeurd indien de winkelier zijn zaak opent of sluit op een ander tijdstip dan daarvoor is vastgesteld. Het gaat daarbij om een verplichting die, destijds, dagelijks (uitgezonderd op zondag) tweemaal moest worden nagekomen. Hierbij past ook dat de boete per overtreding wordt verbeurd, in plaats van per tijdseenheid, terwijl de exploitatieverplichting, die tijdens de openingsuren voortdurend moet worden nagekomen, niet past bij een boete per overtreding. Voorts past hierbij dat de boetes van artikel II onder a. HR aan het promotiebudget worden toegevoegd, zodat daarmee kennelijk een gezamenlijk doel/belang wordt gediend. Uit de verdere tekst van artikel II onder a. HR blijkt eveneens dat het om de handhaving gaat van in overleg tussen Dela en de winkeliers, dus: gezamenlijk bepaalde openingstijden.
Dela’s standpunt dat Jamin door de bedrijfssluiting (niet alleen de boete van artikel 7 AB, maar ook) de boete van artikel II onder a. HR heeft verbeurd, is in strijd met de hierboven gegeven uitleg. In artikel 6.1 en 6.4 AB is al de verplichting opgenomen om in de bedrijfsruimte daadwerkelijk een bedrijf uit te oefenen, zodat de vermelding van de bedrijfsuitoefening in artikel II onder a. HR kennelijk een ander doel dient. Op die vermelding volgen de woorden: ‘
gedurende de openingstijden van het winkelcentrum’, zodat met het een en ander mogelijk tot uitdrukking is gebracht dat de boete ook wordt verbeurd indien de winkelier de deur van de door hem gehuurde ruimte weliswaar op de afgesproken tijd opent, maar vervolgens geen goederen of diensten aan winkelend publiek aanbiedt. De uitleg die Dela geeft verklaart ook al niet dat de boete ten goede komt van het promotiebudget, ondanks het feit dat Dela zich in het kader van de aanspraken die zij maakt op de boetes erop beroept dat zij door de niet-nakoming van Jamins exploitatieverplichtingen schade lijdt.
Hoe dan ook, van feiten of omstandigheden, waaruit blijkt dat partijen aan artikel II onder a. HR de strekking hebben toegekend die Dela daar thans aan geeft, is niet gebleken. Dit betekent dat Dela’s grief I in het principaal hoger beroep ongegrond is: terecht is in rechtsoverweging 3.6 en 3.7 van het bestreden tussenvonnis geoordeeld dat het niet nakomen van de exploitatieverplichting niet heeft geleid tot verbeurte van boetes op grond van artikel II onder a. HR.
handhaveniets anders kan worden opgemaakt, dan dat Dela wilde dat Jamin de exploitatieverplichtingen zou (blijven) nakomen. De brief begint immers met de constatering dat de exploitatie was gestaakt. Dit maakt het verweer dat de brief geen deugdelijke aanmaning bevat ongegrond.
Jamin heeft tegengesproken dat de beleggingswaarde van het winkelcentrum is afgenomen als gevolg van het sluiten van de winkel en dat huurders hebben verzocht om huurverlaging. Zij heeft echter niet gemotiveerd weersproken dat de vermindering van het aantal in het winkelcentrum actieve bedrijven Jamin heeft zich er in ander verband op beroepen dat er destijds meerdere winkels leeg stonden leidt tot omzetdalingen bij de overgebleven winkeliers, doordat het aantal bezoekers als gevolg van bedrijfsbeëindigingen daalt. Het ligt voor de hand dat de inkomsten van Dela als gevolg van het feit dat winkels leeg staan, althans niet geopend worden voor het publiek, en/of het feit dat andere huurders daardoor mogelijk hun omzet zien dalen, gevaar kunnen lopen. De boetebepaling moet in het licht van de desbetreffende mogelijke schade worden gezien: deze is kennelijk mede met het oog op de vaststelling van schade als (mogelijk) gevolg van het niet geopend zijn van winkels voor het publiek in de overeenkomst geschreven. Gelet hierop is de enkele betwisting, door Jamin, van de door Dela beschreven schade niet voldoende gemotiveerd.
Jamin was niet in staat om zelf [persoon 1] te vervangen en is er evenmin in geslaagd om een vervanger voor [persoon 1] te vinden. De gevolgen van de onmogelijkheid om ervoor te zorgen dat de exploitatie in de bedrijfsruimte werd hervat, komen echter gelet op artikel 6.1 en 6.4 AB voor haar rekening. Zij en Dela hebben in 2008 gekozen voor een constructie, waarin Jamin als huurder zou zorgen voor een onderhuurder, en niettemin instond voor de exploitatie van een winkel in zoetwaren.
Dat Jamin in 2012 ander nadeel leed dan de betaling van huur, waar tegenover geen inkomsten uit onderhuur meer stonden, en het verbeuren van de overeengekomen boetes, heeft Jamin niet feitelijk toegelicht.
Als bodemrechter kan het hof het beroep op artikel 6:248 lid 2 BW honoreren, ook indien het zou gaan om een ander oordeel dan de voorzieningenrechter heeft gegeven. Dat geen hoger beroep tegen het kort geding-vonnis is ingesteld, staat immers niet aan een ander oordeel in de bodemzaak in de weg (zie artikel 257 Rv).
Jamin verwijt Dela dat zij te lang heeft gewacht voordat zij haar op de hoogte stelde van gesprekken die zij (middels haar beheerder DTZ Property) met [persoon 1] voerde, maar is niet ingegaan op de toelichting van Dela in § 33 e.v. van de conclusie van repliek/antwoord, dat Dela/DTZ Property uit een mailbericht van [persoon 1] van 10 oktober 2011 begreep dat Jamin van het vertrek van [persoon 1] per 31 december 2011 op de hoogte was. Dat onder deze omstandigheden op Dela, als verhuurster, de verplichting rustte om contact met Jamin op te nemen, ligt niet voor de hand: hier gaat het om de (onderhuur)relatie tussen Jamin en [persoon 1] . Jamin ontkent zonder nadere onderbouwing dat DTZ Property mogelijke opvolgers van [persoon 1] heeft verwezen naar Jamin, maar nu [persoon 1] bij mailbericht van 20 oktober 2011 aan DTZ Property (productie 10 bij conclusie van antwoord/eis) erover klaagde dat DTZ Property mogelijke opvolgers naar Jamin had verwezen, is deze betwisting onvoldoende gemotiveerd. Los hiervan zou, ook indien DTZ Property dat niet zou hebben gedaan, niet zijn gebleken van een tekortkoming van Dela omdat het daarbij ging om de onderhuur relatie tussen [persoon 1] en Jamin.
een uitstekend bedrijfsplan’, maar volgens Dela ontbrak het [persoon 4] zowel aan voldoende financiering als aan relevante ervaring. [persoon 4] had destijds volgens pagina 32 en 33 van het Bedrijfsplan (productie 24 bij conclusie van antwoord na comparitie van partijen d.d. 8 juli 2014) uitsluitend ervaring als garagehouder en als bestuurslid van een stichting, terwijl zijn beoogde mede-firmante (zijn echtgenote) uitsluitend werkervaring had als oppas in een sportpark en als stagiair/groepsleidster op een basisschool/kinderopvang. Zonder een feitelijke toelichting op dit punt kan niet worden vastgesteld dat de risico’s die Dela liep, indien zij ondanks [persoon 4] gebrek aan ervaring met het managen van een snoepwinkel, met een huurovereenkomst zou sluiten, zodanig beperkt waren dat Dela, vanwege Jamins belangen daarbij, naar redelijkheid met [persoon 4] moest contracteren. Dit kan niet anders worden indien zou blijken dat [persoon 4] succes had met zijn snoepwinkel in Almelo, zoals Jamin opmaakt uit een krantenartikel van 15 maart 2013 (productie 23 bij de conclusie van 8 juli 2014), omdat die informatie eind 2011 nog niet bekend was en daarom niet bij inschatting van de succeskansen van Garabets plannen kon worden meegewogen. Bovendien gaat het daarbij om resultaten tot (op zijn laatst) maart 2013: een huurovereenkomst met Dela zou langer doorlopen. Dela heeft kennelijk, mede gelet op de tekst van § 21 en van § 28 van haar antwoordakte van 4 november 2014, niet aangevoerd dat zij een voorstel van [persoon 4] tot diens indeplaatsstelling als onderhuurder heeft afgewezen hierover had zij geen zeggenschap maar een aanbod om hem in de plaats van Jamin te laten komen. Het beroep dat Jamin heeft gedaan op misbruik van (kennelijk:) de bevoegdheid om het aanbod van [persoon 4] af te wijzen, is daarom onvoldoende gefundeerd.
Uit artikel 3:13 BW blijkt dat een bevoegdheid onder meer kan worden misbruikt in geval men, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen. Nu partijen met elkaar waren overeengekomen dat in de bedrijfsruimte voor de duur van de huurovereenkomst zoetwaren zouden worden verkocht, mocht Dela Jamin daaraan houden, behoudens bijzondere omstandigheden. Jamin heeft niet voldoende feitelijk onderbouwd dat zich in dit geval dergelijke bijzondere omstandigheden voordeden. [persoon 1] hebben er overigens tot 1 januari 2012 zoetwaren verkocht.
Evenmin heeft Jamin feitelijk toegelicht dat haar onbekendheid met het feit dat DTZ Property en DTZ v.o.f. verschillende organisaties zijn, het voortzetten van de exploitatie heeft gefrustreerd en dat dit voor rekening van Dela moet komen. Dela heeft de bedrijfsbeëindiging tevens in de hand gewerkt door [persoon 1] niet te wijzen op haar verplichting jegens Jamin en/of door [persoon 1] niet aan te raden om contact op te nemen met Jamin. Zowel Dela als Jamin heeft immers gedurende de maanden rond de jaarwisseling 2011/2012 zonder succes gezocht naar een andere exploitant, zodat niet valt in te zien dat het niet exploiteren zou zijn voorkomen of de duur daarvan zou zijn bekort indien Dela Jamin al eerder op de hoogte zou hebben gesteld van [persoon 1] ’ stakingsplannen (daargelaten dat Jamin volgens Dela al langer van die plannen van [persoon 1] op de hoogte was. Jamin heeft verzuimd om feitelijk toe te lichten dat het haar in het najaar van 2011 wel zou zijn gelukt om een vervanger voor [persoon 1] te vinden, terwijl dit haar kort daarna niet is gelukt.
De stelling dat Dela ten onrechte vervangers voor [persoon 1] heeft afgewezen, is uitsluitend nader toegelicht door te wijzen op de interesse van [persoon 4] . [persoon 4] was in het najaar van 2011 geïnteresseerd in de huur van de winkel, maar alleen voor langere tijd dan tot het eind van de huurcontract van partijen (1 augustus 2013) - zie de antwoordakte van 4 november 2014. Jamin heeft in § 5 van haar akte van 7 oktober 2014 toegegeven dat zij Dela niet kon verplichten om een huurovereenkomst met [persoon 4] te sluiten, maar heeft daarbij het verwijt dat zij Dela maakt toegespitst op een verzuim om haar in november 2011 in kennis te stellen van de interesse van [persoon 4] . Dela heeft echter weersproken dat zij daartoe verplicht was (volgens haar heeft zij Jamin onverplicht op Garabets interesse gewezen, maar Jamin ontkent dit), waarop Jamin heeft verzuimd om toe te lichten waarop zij het bestaan van die verplichting heeft gebaseerd. Nu Jamin hoofdhuurder was, moet het standpunt dat Dela verplicht was om Jamin te attenderen op potentiële nieuwe onderhuurders, bij gebreke van een nadere toelichting, worden verworpen. Het verwijt dat Jamin aan Dela maakt, is ongegrond, daargelaten hoe de slagingskansen van het ondernemingsplan van [persoon 4] destijds hadden moeten worden ingeschat.
In haar conclusie van antwoord na comparitie van partijen van 8 juli 2014 heeft Jamin nog argumenten voor matiging aangevoerd. De argumenten van § 32 hebben uitsluitend betrekking op de (niet verbeurde) boete van € 500 per dag uit hoofde van het HR; die argumenten gaan derhalve niet op.
In § 33 wordt weliswaar (in de inleiding) uitgegaan van het verbeurd zijn van beide boetes naast elkaar, maar de argumenten hebben een algemene strekking en zijn dus ook van belang voor (en mogen worden betrokken bij) het beroep op matiging, ook al is uitsluitend de boete van artikel 7 AB verbeurd.
Het feit dat er per 1 mei 2013 een nieuwe huurder is gevonden heeft tot gevolg gehad dat er vanaf die datum geen boetes meer werden verbeurd en (behoudens een maand) ook geen huur, zodat het hof hieraan, nog steeds binnen het kader van het beroep op matiging van de boetes, geen gewicht toekent. Dat geldt daarentegen wel voor het feit dat Jamin over de maanden januari 2012 tot en met april 2013 de volledige huur heeft betaald (plus een maandhuur bij de beëindiging), terwijl daartegenover geen inkomsten stonden. Ook is de verhouding tussen de hoogte van de boete en de hoogte van de reguliere maandhuur een indicatie om de boete te matigen (blijkens artikel 1 van de beëindigingsovereenkomst bedroegen deze reguliere lasten in 2013 ongeveer € 1.270 per maand exclusief BTW, terwijl de boete ongeveer op het viervoudige daarvan uitkomt), te meer nu - zoals Dela zelf stelt - de boete van artikel 7 AB op vele, onderling verschillende vormen van het niet-nakomen van contractuele verplichtingen gesteld. Bij deze matiging betrekt het hof verder dat het gaat om professionele partijen, in die zin dat Jamin ruime ervaring heeft als afnemer op de huurmarkt van bedrijfsruimtes in Nederland (evenals Dela als aanbieder op die markt opereert), en dat voor matiging van boetes die tussen professionele partijen zijn overeengekomen minder snel aanleiding bestaat dan indien het om partijen gaat die zich minder snel zullen realiseren welke gevolgen boetebepalingen kunnen hebben. De hoedanigheid van partijen noopt tot een nog grotere terughoudendheid dan in het algemeen voor de toepassing van artikel 6:94 BW is voorgeschreven.
6.Slotsom
7.De beslissing
in het principaal hoger beroep:
in het incidenteel hoger beroep: