ECLI:NL:GHARL:2018:11016

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 december 2018
Publicatiedatum
18 december 2018
Zaaknummer
200.233.990/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil in hoger beroep over de eigendom van inboedel na verkoop door schuldeiser

In deze zaak gaat het om een executiegeschil in hoger beroep, waarbij een schuldeiser de inboedel uit de woning van de eiseres heeft verkocht. De eiseres, die in eerste aanleg als eiseres optrad, betwist dat de man, die veroordeeld was tot betaling van een bedrag, de eigenaar van de inboedel was, omdat hij volgens haar niet in haar woning woont. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden oordeelt in kort geding dat de man wel degelijk in de woning woont en dat de verkoop van de inboedel daarom niet onrechtmatig was. De eiseres had in eerste aanleg gevorderd om de executoriale verkoop te verbieden en om te veroordelen dat de inboedel niet verkocht mocht worden ter zake van de schuld van de man. De voorzieningenrechter heeft deze vorderingen afgewezen, wat de eiseres in hoger beroep aanvecht. Het hof overweegt dat de executieverkoop inmiddels heeft plaatsgevonden en dat de eiseres haar eis heeft gewijzigd naar een schadevergoeding van € 2.500,00. Het hof oordeelt dat de gewijzigde eis niet kan worden toegewezen, omdat de eiseres onvoldoende spoedeisend belang heeft aangetoond. Het hof bevestigt de eerdere beslissing van de voorzieningenrechter dat de man als bezitter van de roerende goederen moet worden aangemerkt, en dat de eiseres niet heeft aangetoond dat zij de enige eigenaar is. Het hoger beroep faalt en het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter, waarbij de eiseres in de kosten van het hoger beroep wordt veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.233.990/01
(zaaknummer rechtbank C/18/180784 / KG ZA 17-305)
arrest in kort geding van 18 december 2018
in de zaak van
[appellante] ,
wonende te [A] ,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. E. Tj. Van Dalen,
tegen:
[geïntimeerde],
zonder bekende woon- of verblijfplaats,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. P.N Huisman,
en
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
TECHNISCH EXPERT JANSEN B.V.,
gevestigd te Uithuizen,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: Jansen,
advocaat: L.H. Haarsma.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis in kort geding van 14 december 2017 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Nederland (locatie Groningen).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 10 januari 2018,
- de memorie van grieven van 1 mei 2018, met producties,
- de memorie van antwoord van [geïntimeerde] ,
- de memorie van antwoord van Jansen.
2.2
Vervolgens zijn de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten.
3.2
Bij vonnis van de kantonrechter te Groningen van 13 april 2016 is [geïntimeerde] veroordeeld om € 2.732,02 te vermeerderen met wettelijke rente aan Jansen te betalen. Dat vonnis is op 26 september 2017 bekrachtigd door dit hof.
3.3
[geïntimeerde] staat niet ingeschreven in de gemeentelijke basis administratie (GBA).
3.4
Bij exploot van 26 oktober 2016 is in opdracht van Jansen en uit hoofde van voornoemd vonnis, ten laste van [geïntimeerde] executoriaal beslag gelegd op de inboedel die zich bevindt in de woning van [appellante] op het adres [a-straat 1] te [A] .
3.5
De deurwaarder heeft [appellante] aangezegd dat de executoriale verkoop van de in beslag genomen roerende zaken zou plaatsvinden op 1 december 2016. De executoriale verkoop is aangehouden tot 15 december 2016 en heeft vervolgens (na het kort geding waar dit hoger beroep zich tegen richt) alsnog plaatsgevonden.
3.6
[appellante] heeft € 2.500,00 betaald als executiekoper voor de inboedel, om te voorkomen dat de inboedel door professionele opkopers zou worden gekocht.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
[appellante] heeft in eerste aanleg (zakelijk weergegeven) – samengevat – gevorderd:
(1) Jansen te verbieden om tot executoriale verkoop van de op 26 oktober 2016 in
beslag genomen roerende zaken, welke zich bevinden in het perceel [a-straat 1]
te [A] , over te gaan, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 20.000,00
voor iedere overtreding van dit verbod;
(2) [geïntimeerde] te veroordelen om te gehengen en gedogen dat de inboedelzaken van [appellante] die zich bevinden in haar woning aan de [a-straat 1] te [A] , niet executoriaal worden verkocht ter zake van een schuld van [geïntimeerde] ;
(3) veroordeling van beide gedaagden in de proceskosten.
4.2
De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 14 december 2017 de vorderingen van [appellante] afgewezen (zie ook r.o. 5.5 hierna).

5.De motivering van de beslissing in hoger beroep

5.1
Omdat de executieverkoop inmiddels heeft plaatsgevonden, wijzigt [appellante] haar eis. In hoger beroep vordert zij (samengevat) een schadevergoeding van € 2.500,00, zijnde de schade die [appellante] stelt te hebben geleden als gevolg van het feit dat Jansen op onrechtmatige wijze de executieverkoop op 15 december 2017 van de inboedelgoederen van [appellante] in haar woning heeft laten doorgaan. Voorts vordert zij de terugbetaling van het bedrag van € 1.434,00 dat zij op basis van de proceskostenveroordeling in eerste aanleg aan Jansen heeft betaald, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2018 en de proceskosten in hoger beroep.
5.2
Jansen maakt bezwaar tegen deze wijziging van eis, omdat [appellante] onvoldoende heeft gesteld waarom zij een spoedeisend belang heeft bij terugbetaling van het door haar gevorderde bedrag. Zij had haar vordering bovendien aanhangig moeten maken in een bodemprocedure welke procedure zich beter leent voor bewijsvoering, aldus Jansen.
5.3
Gelet op de gewijzigde omstandigheden acht het hof de wijziging van eis toelaatbaar. Het hof dient echter (ook ambtshalve) te beoordelen of [appellante] voldoende spoedeisend belang heeft bij de ingestelde geldvordering in kort geding, en wel naar de toestand ten tijde van de uitspraak. De gewijzigde eis is een vordering tot betaling van schadevergoeding gegrond op een onrechtmatige daad van Jansen. In kort geding is een dergelijke geldvordering slechts toewijsbaar als het bestaan en de omvang van de vordering in voldoende mate aannemelijk zijn, terwijl uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening vereist is en het risico van onmogelijkheid van terugbetaling, bij afweging van de belangen van partijen, aan toewijzing niet in de weg staat. In dit hoger beroep is op geen enkele wijze onderbouwd dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening vereist is. Dat wil zeggen dat de gewijzigde eis in hoger beroep niet toegewezen kan worden.
5.4
Jansen heeft echter nog wel steeds (voldoende) belang bij een inhoudelijke beoordeling van haar hoger beroep, omdat zij in eerste aanleg in de proceskosten is veroordeeld. Het hof zal hebben te onderzoeken of de vordering die in eerste aanleg ter beoordeling voorlag terecht is afgewezen, met inachtneming van het in appel gevoerde debat en naar de toestand zoals die zich voordoet ten tijde van deze beslissing in hoger beroep (vgl. HR 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:661).
5.5
De voorzieningenrechter heeft – kort samengevat – geoordeeld dat het op basis van een verklaring van de betrokken deurwaarder voorshands voldoende aannemelijk is dat [geïntimeerde] daadwerkelijk woont op het adres [a-straat 1] te [A] en dat [geïntimeerde] daarom aangemerkt moet worden als bezitter van de roerende goederen die zich daar bevinden. Het door [appellante] gevorderde verbod is daarom afgewezen.
5.5.
Tegen dit oordeel grieft [appellante] tevergeefs. De deurwaarder verklaart dat hij op 9 juni 2016 op het adres sprak met een man die niet wilde zeggen hoe hij heette en voorts dat hij later aan de hand van foto’s die man herkende als [geïntimeerde] . De deurwaarder verklaart dat hij [geïntimeerde] vaker heeft gezien op dat adres en dat “diverse andere mensen” hem meedeelden dat [geïntimeerde] op dat adres woonde. [geïntimeerde] gebruikte ook dit adres als postadres bij verschillende door hem tegen de deurwaarder gerichte tuchtklachten.
5.6
[appellante] voert als verweer aan dat zij niet kan verifiëren van welke foto de deurwaarder [geïntimeerde] zou hebben herkend. Noodgedwongen heeft [geïntimeerde] haar adres als postadres gebruikt, dat wil (volgens [appellante] ) nog niet zeggen dat hij er woonde. Zij weet niet welke personen welke verklaring hebben afgelegd, maar het is mogelijk dat buurtbewoners misschien ten onrechte kunnen hebben gedacht dat [geïntimeerde] bij [appellante] woonde, omdat hij daar nou eenmaal wel eens was. Volgens haar redeneert de deurwaarder naar een doel toe, mogelijk vanwege de door [appellante] en [geïntimeerde] ingediende tuchtklachten.
5.7
Het hof overweegt dat hiermee binnen het beperkte kader van het kort geding de juistheid van de verklaring van de deurwaarder onvoldoende concreet is betwist. [appellante] weigert inzichtelijk te maken welk gedeelte van de tijd [geïntimeerde] in haar woning verblijft en waar hij op andere moment woont. Ze licht niet toe welke andere man op 9 juni 2016 door de deurwaarder in haar woning gezien zou kunnen zijn. [appellante] geeft (net zoals [geïntimeerde] die in eerste aanleg verstek heeft laten gaan, maar in deze procedure wel is verschenen) geen enkel inzicht in de werkelijke situatie, maar volstaat met een blote betwisting en het uiten van niet gefundeerde vermoedens over de motieven van de deurwaarder.
5.8
De stelling van Jansen (“ [geïntimeerde] woont op dat adres”) is onderbouwd met een verklaring van de deurwaarder. De juistheid van die verklaring is onvoldoende weersproken. Nu tegenover de onderbouwde stelling van Jansen niets meer staat dan een blote, niet gemotiveerde ontkenning is die stelling onvoldoende weersproken. Daarom gaat het hof – net zoals de voorzieningenrechter dat deed – er (in het kader van het kort geding: voorshands) van uit dat [geïntimeerde] weldegelijk woont in de woning van [appellante] . Dat betekent dat voorshands ook voldoende aannemelijk is dat hij medebezitter is van de inboedelgoederen en daarom wordt vermoed dat hij (op grond van 3:119 BW) mede-eigenaar daarvan is.
5.9
[appellante] grieft tegen de overweging van de voorzieningenrechter dat zij het bewijsvermoeden van 3:119 BW niet heeft ontzenuwd, omdat zij geen begin van bewijs heeft bijgebracht dat alleen zij eigenaar is van de in geding zijnde roerende zaken . In dat verband heeft [appellante] twee foto’s van een bank overgelegd, waarop zij zittend op de bank is te zien Die foto’s zeggen echter niets over de eigendom van de bank. Nu een toelichting ontbreekt en uit de foto’s en stellingen van [appellante] op dit punt ook niet blijkt dat de bank al in het bezit was van [appellante] vóór haar relatie met [geïntimeerde] , kunnen deze foto’s niet tot een ander oordeel leiden. Ook deze grief faalt.
5.1
[appellante] stelt zich uitsluitend op het standpunt dat zij en niet [geïntimeerde] , eigenaar was van de inboedel. Uit het voorgaande volgt dat het hof – oordelend in kortgeding – [appellante] hierin niet volgt .Omdat [appellante] geen andere gronden heeft aangevoerd voor haar standpunt dat de executoriale verkoop van de inboedel ten opzichte van [appellante] onrechtmatig is, is het aanvankelijk gevorderde verbod op de executie daarom op goede gronden geweigerd en dient de op dezelfde grond gebaseerde gewijzigde vordering in hoger beroep te worden afgewezen.
5.11
Dat wil zeggen dat Jansen terecht in de kosten van het geding in eerste aanleg is veroordeeld. Het vonnis in eerste aanleg zal daarom bekrachtigd worden en Jansen zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het geding in hoger beroep worden veroordeeld.
5.12
[geïntimeerde] is geïntimeerde, maar heeft zich op het standpunt gesteld dat de grieven moeten slagen. Dat betoog wordt verworpen, om de hiervoor genoemde redenen. In de proceshouding van [geïntimeerde] ziet het hof wel aanleiding om geen proceskostenveroordeling ten gunste van [geïntimeerde] uit te spreken.

6.De slotsom

6.1
Het hoger beroep faalt en het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
6.2
Als de overwegend in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellante] in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van Jansen veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van Jansen zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 726,00
- salaris advocaat € 759,00 (1 punt × tarief I)

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep in kort geding:
7.1
bekrachtigt het vonnis in kort geding van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Nederland (locatie Groningen) van 14 december 2017;
7.2
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Jansen vastgesteld op € 726,00 voor verschotten en op € 759,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
7.3
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
7.4
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.A. van der Pol, E.J. van Sandick en R.F. Groos, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 18 december 2018.
griffier rolraadsheer