In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 4 april 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de niet-ontvankelijkheid van het beroep van belanghebbende, [X] h.o.d.n. [Y] [Z], tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 25 augustus 2015. De rechtbank had het beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de wettelijke beroepstermijn van zes weken en had een vergoeding van immateriële schade van € 500 toegekend, te betalen door de Staat der Nederlanden. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld, waarbij de Inspecteur van de Belastingdienst heeft verweer gevoerd.
Het Hof heeft vastgesteld dat de belastingrechter bevoegd is om kennis te nemen van geschillen over immateriële schadevergoeding in belastingzaken. Het Hof heeft geoordeeld dat de rechtbank terecht het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard, maar dat de rechtbank ook terecht het verzoek om immateriële schadevergoeding heeft behandeld, omdat de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil was overschreden. Het Hof heeft vastgesteld dat de overschrijding van de redelijke termijn in de beroepsfase 21 maanden bedraagt, wat leidt tot een schadevergoeding van € 2.000. Het Hof heeft echter geoordeeld dat er geen grond is voor een matiging van deze vergoeding.
Daarnaast heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende geen recht heeft op een immateriële schadevergoeding voor de hoger beroepsfase, omdat de redelijke termijn niet is overschreden. De Staat is veroordeeld tot betaling van de immateriële schadevergoeding van € 2.000, alsook de wettelijke rente over de eerdere schadevergoeding van € 500. Tevens is de Staat veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende, vastgesteld op € 1.503, en het griffierecht van in totaal € 879.