ECLI:NL:GHARL:2018:3305

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 april 2018
Publicatiedatum
10 april 2018
Zaaknummer
200.218.501
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van een pachtovereenkomst op basis van belangenafweging en indeplaatsstelling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 10 april 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van een pachtovereenkomst. De appellant, een 74-jarige man, had eerder percelen grond gepacht van zijn ouders. Na het overlijden van zijn ouders waren de broers en zussen van de appellant gerechtigd in de eigendom van de gepachte percelen. In maart 2000 werd een pachtovereenkomst gesloten, die op 31 oktober 2017 zou eindigen, behoudens wettelijke verlenging. De appellant vorderde in hoger beroep de indeplaatsstelling van zijn dochter en schoonzoon als pachters, terwijl de geïntimeerden in reconventie de ontbinding van de pachtovereenkomst vorderden.

De pachtkamer had in eerste aanleg de vorderingen van de appellant afgewezen en de pachtovereenkomst per 31 oktober 2017 beëindigd. Het hof oordeelde dat de afstandsverklaring, die door de appellant was ondertekend, nietig of vernietigd was, maar dat dit niet leidde tot een andere conclusie. Het hof stelde vast dat de belangenafweging in het voordeel van de verpachters uitviel, ook al werden de belangen van de beoogde opvolgers betrokken. Het hof bekrachtigde het vonnis van de pachtkamer en verklaarde de appellant niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep van het tussenvonnis.

De uitspraak benadrukt het belang van de afstandsverklaring en de omstandigheden rondom de beëindiging van de pachtovereenkomst. Het hof oordeelde dat de appellant niet gerechtigd was tot een langer gebruik van de pachtpercelen en dat de belangen van de verpachters zwaarder wogen. De appellant werd veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, inclusief griffierecht en salaris advocaat.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.218.501
(zaaknummer rechtbank Limburg 5333551)
arrest van de pachtkamer van 10 april 2018
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser in conventie, verweerder in reconventie,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. J.E. Brands,
tegen:

1.[gïntimeerde sub 1] ,

wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
2.
[geïntimeerde sub 2],
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
3.
[geïntimeerde sub 3],
wonende te [woonplaats] in [land] ,
4.
[geïntimeerde sub 4],
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
5.
[geïntimeerde sub 5],
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
6.
[geïntimeerde sub 6] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
in eerste aanleg: gedaagden in conventie, eisers in reconventie,
hierna: [geïntimeerden] ,
advocaat: mr. Th.J.H.M. Linssen.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 2 januari 2018 hier over.
1.1
Het verdere verloop blijkt uit:
- het proces-verbaal van comparitie van partijen van 6 maart 2018.
1.2
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.
1.3
[appellant] vordert in het hoger beroep - kort samengevat - de vonnissen van 16 november 2016 en 10 mei 2017 te vernietigen en de vordering van [appellant] tot indeplaatsstelling van zijn dochter en schoonzoon als pachters alsnog toe te wijzen, de vorderingen van [geïntimeerden] af te wijzen met veroordeling van hen in de kosten van beide instanties.

2.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten:
2.1
[appellant] (thans 74 jaar oud) heeft voorheen van zijn ouders percelen grond gepacht. Door het overlijden van de ouders is ieder van de broers en zussen [appellant/geïntimeerden] voor een zevende deel gerechtigd in de eigendom van die gepachte percelen. Partijen hebben in maart 2000 een pachtovereenkomst gesloten met betrekking tot de percelen gemeente [gemeente] , sectie G, nummer 597 en gemeente [gemeente] , sectie D, nummers 1338, 612 en 838, totaal 4.52.85 ha waarbij [appellant] deze percelen (opnieuw) heeft gepacht. Partijen zijn het erover eens dat de pacht op 31 oktober 2017 zou eindigen, behoudens wettelijke verlenging.
2.2
Rond 18 maart 2000 hebben partijen een zogenoemde afstandsverklaring opgemaakt en ondertekend. In die verklaring heeft [appellant] verklaard afstand te doen van zijn pachtrechten en eveneens van het voorkeursrecht tot koop, met ingang van uiterlijk 1 november 2011. In de periode februari 2011 tot september 2011 hebben partijen onderhandeld over de beëindiging van de pachtovereenkomst en de verkoop van de percelen. Eén van de gegadigden voor de aankoop van de percelen was de dochter van [appellant] die met haar echtgenoot [A] (hierna: [A] ) op dat moment een loonbedrijf uitoefende, maar voornemens was een akkerbouwbedrijf op te richten.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
[appellant] heeft in eerste aanleg de indeplaatsstelling van zijn dochter en schoonzoon gevorderd. In reconventie hebben de [geïntimeerden] de ontbinding, subsidiair de beëindiging van de pachtovereenkomst gevorderd.
3.2
De pachtkamer heeft bij vonnis van 10 mei 2017 de vorderingen in conventie afgewezen en in reconventie de pachtovereenkomst beëindigd per 31 oktober 2017.

4.De beoordeling van het hoger beroep

4.1
Tegen het tussenvonnis van 16 november 2016 staat op grond van artikel 131 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering geen hogere voorziening open, zodat [appellant] in zoverre in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk is.
4.2
In dit hoger beroep ligt de vraag voor of de gronden voor beëindiging, die de pachtkamer in eerste aanleg heeft aangenomen, stand houden. De pachtkamer in eerste aanleg heeft de afstandsverklaring centraal gesteld bij het oordeel over de beëindiging.
4.3
[appellant] voert allereerst aan dat de indeplaatsstelling eerst moet worden beoordeeld voordat het hof toe kan komen aan de beëindigingsvordering. Nu de beëindigingsvordering verder strekkend is dan de vordering tot indeplaatsstelling, passeert het hof dat betoog. Indien het hof oordeelt dat de vordering tot beëindiging moet worden toegewezen, kan afhankelijk van de resterende duur van de pachtovereenkomst indeplaatsstelling volgen, maar in dit geval is dat niet aan de orde omdat partijen het erover eens zijn dat de pachtovereenkomst dan al op 31 oktober 2017 is geëindigd.
4.4
Vervolgens stelt [appellant] dat de afstandsverklaring nietig, althans vernietigd is. Desgevraagd heeft de advocaat van [appellant] ter zitting toegelicht dat de nietigheid voortvloeit uit het feit dat de pachter bij of voor het sluiten van de pachtovereenkomst heeft getekend voor het einde daarvan. Uit artikel 7:367 lid 3 BW, waarop [appellant] kennelijk doelt, volgt naar het oordeel van het hof niet van rechtswege nietigheid indien de beëindiging is overeengekomen vóórdat de pachtovereenkomst is gesloten, maar hoogstens vernietigbaarheid van de beëindigingsovereenkomst. De strekking hiervan is dat de verpachter niet de pachtbescherming die uitgaat van de regels voor verlenging, opzegging en beëindiging van de pachtovereenkomst, ondergraaft door de pachter bij voorbaat te laten tekenen voor beëindiging. Bij deze veronderstelde ontduiking zal het gaan om afwijking van die regels door de beëindigingsovereenkomst. Dat speelt hier echter nauwelijks een rol. Het hof verwijst naar hetgeen hieronder wordt overwogen. Daarnaast acht het hof de bedoeling van partijen bij de afstandsverklaring een relevante omstandigheid bij de beoordeling van de beëindigingsgronden, wat er ook zij van de vernietigbaarheid. [appellant] heeft voorts de beweerdelijke afspraken in de afstandsverklaring betwist maar daarbij vooral verwezen naar het door de [geïntimeerden] opgemaakte verslag van de onderhandelingen in 2011. Een (gemotiveerde) betwisting van de inhoud van de afstandsverklaring leest het hof daarin niet. Voor vernietiging van de afstandsverklaring op de grond dat sprake is geweest van dwang is geen aanleiding. [appellant] heeft zijn stelling dat hij de verklaring onder dwang heeft getekend en dat daardoor sprake is van een wilsgebrek immers onvoldoende toegelicht.
4.5
Als onvoldoende weersproken neemt het hof aan dat de bedoeling van partijen bij het tekenen van de afstandsverklaring was dat de [geïntimeerden] met [appellant] ervan uitgingen dat de pachtovereenkomst na het bereiken van de 65-jarige leeftijd van [appellant] op 8 maart 2008 niet zou worden verlengd en zou eindigen uiterlijk op 1 november 2011, dat wil zeggen na afloop van de pachttermijn van zes jaar waarin [appellant] 65 jaar zou worden. Deze afspraak komt overeen met de mogelijkheden die het toen geldende recht bood en betreft in zoverre geen ontduiking van de regels voor verlenging, opzegging en beëindiging van de pachtovereenkomst. Op het moment dat de percelen pachtvrij zouden zijn, zouden de percelen worden verkocht en de opbrengst tussen de zeven kinderen [appellant/geïntimeerden] worden verdeeld. Op die manier kreeg elk kind (alsnog) een gelijk aandeel in de erfenis van de ouders. Partijen hebben ook uitvoering gegeven aan de afstandsverklaring. [appellant] heeft vanaf februari 2011 met zijn broers en zussen gesproken over verkoop van de percelen, waarbij ieder het recht had om potentiële kopers voor te dragen, wat ook is gebeurd. Destijds heeft [appellant] geen beroep op pachtbescherming gedaan. [appellant] was bovendien al veel eerder begonnen met het inkrimpen en afbouwen van zijn bedrijf. In 2000 had hij reeds de bedrijfsgebouwen en machines verkocht. Na 2000 is het areaal verkleind van 20 tot 16 ha.
4.6
Op enig moment gedurende de onderhandelingen heeft de dochter van [appellant] zich als potentiële koper gemeld. Zij heeft met haar echtgenoot [A] een bod gedaan dat lag onder de tot dan toe geboden prijzen. De dochter en [A] hebben de percelen na onderhandeling met de [geïntimeerden] voor € 5,75 per m2 willen kopen, zonder clausule dat een bijbetaling moest volgen indien de percelen binnen een bepaalde periode vervreemd zouden worden. De [geïntimeerden] eisten een dergelijke clausule wel, waarop de onderhandelingen zijn stukgelopen. Als onvoldoende weersproken moet worden aangenomen dat andere potentiële kopers zich hadden teruggetrokken, nu er een mogelijke verkoop binnen de familie zou plaatsvinden. Nadien zijn partijen in een impasse geraakt.
4.7
Het komt er dus op neer dat alle partijen de bedoeling van de afstandsverklaring wilden nakomen, ook [appellant] . Dat de pachtovereenkomst desalniettemin in november 2011 niet is geëindigd, wijt het hof aan een ongelukkige samenloop van omstandigheden, maar brengt niet mee dat [appellant] is tekortgeschoten en evenmin dat hij zonder meer gerechtigd zou zijn tot een langer gebruik van de pachtpercelen. Beoordeeld moet (dan) worden of de belangenafweging ex artikel 7:370 lid 1 onder c BW de beëindiging van de pachtovereenkomst kan dragen.
4.8
De omstandigheid dat een vordering tot indeplaatsstelling voorligt, kan meewegen bij de vraag of de beëindiging gerechtvaardigd is. In 2014, dus (ver) na de beoogde beëindigingsdatum, heeft [appellant] met zijn dochter en schoonzoon een maatschap opgericht met ingang van 1 januari 2012, waarin het bedrijf van [appellant] is ingebracht, maar waarin [appellant] kennelijk alleen de arbeid verrichtte (met een derde) en de pachtrechten had voorbehouden. Volgens de verklaring van [A] ter zitting heeft hij met de dochter van [appellant] na het overlijden van zijn vader in 2015 een akkerbouwbedrijf opgericht met door [A] geërfde percelen en voordien verworven en gepachte percelen. Percelen van [appellant] tot een grootte van 9 ha zijn in 2015/2016 aan dat bedrijf toegevoegd zodat het bedrijf thans een omvang heeft van 30 ha eigendom en 25 ha pacht.
4.9
De ontwikkelingen in het bedrijf van de dochter en [A] hebben aldus plaatsgevonden ná de mislukte onderhandelingen en de beoogde einddatum van de pachtovereenkomst. Gelet op al het vorenoverwogene, in onderling verband bezien, oordeelt het hof dat een redelijke afweging van de belangen van de verpachters bij beëindiging van de overeenkomst tegen die van de pachter bij verlenging van de overeenkomst, in het voordeel van de verpachters uitvalt, ook indien daarbij de belangen van de beoogde opvolgers worden betrokken.
4.1
Het door [appellant] gedane bewijsaanbod passeert het hof, omdat de te bewijzen aangeboden feiten en omstandigheden, indien bewezen, niet tot een andere conclusie kunnen leiden.
Slotsom
4.11
Het hoger beroep faalt en het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Omdat de tenuitvoerlegging van het vonnis in eerste aanleg is geschorst, zal het hof een nieuwe ontruimingsdatum vaststellen als na te melden. Uit al het vorengaande vloeit voort dat het hof van oordeel is dat het verweer van [appellant] niet kennelijk ongegrond is. Het hof zal het arrest daarom niet uitvoerbaar bij voorraad verklaren.
4.12
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep, inclusief het incident, veroordelen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van de [geïntimeerden] zullen worden vastgesteld op € 313 aan griffierecht en op
€ 2.682 aan salaris advocaat (3 punten x tarief II). Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten toewijzen zoals hierna vermeld.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep van het tussen partijen gewezen vonnis van de pachtkamer te Roermond (rechtbank Limburg) van 16 november 2016;
bekrachtigt het vonnis van die pachtkamer van 10 mei 2017;
veroordeelt [appellant] om de gepachte percelen uiterlijk op 1 november 2018 te ontruimen en ontruimd te houden, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500 voor elke dag vanaf 1 november 2018 dat [appellant] heeft nagelaten aan deze veroordeling te voldoen, met bepaling dat boven een bedrag van € 25.000 geen dwangsom meer wordt verbeurd;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de [geïntimeerden] vastgesteld op € 313 voor griffierecht en op € 2.682 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en - voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
Dit arrest is gewezen door mrs. Th.C.M. Willemse, J.H. Lieber en H.L. Wattel en de deskundige leden ing. P. Kerkstra en ir. J.H. Jurrius, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 10 april 2018.