In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 10 april 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van een pachtovereenkomst. De appellant, een 74-jarige man, had eerder percelen grond gepacht van zijn ouders. Na het overlijden van zijn ouders waren de broers en zussen van de appellant gerechtigd in de eigendom van de gepachte percelen. In maart 2000 werd een pachtovereenkomst gesloten, die op 31 oktober 2017 zou eindigen, behoudens wettelijke verlenging. De appellant vorderde in hoger beroep de indeplaatsstelling van zijn dochter en schoonzoon als pachters, terwijl de geïntimeerden in reconventie de ontbinding van de pachtovereenkomst vorderden.
De pachtkamer had in eerste aanleg de vorderingen van de appellant afgewezen en de pachtovereenkomst per 31 oktober 2017 beëindigd. Het hof oordeelde dat de afstandsverklaring, die door de appellant was ondertekend, nietig of vernietigd was, maar dat dit niet leidde tot een andere conclusie. Het hof stelde vast dat de belangenafweging in het voordeel van de verpachters uitviel, ook al werden de belangen van de beoogde opvolgers betrokken. Het hof bekrachtigde het vonnis van de pachtkamer en verklaarde de appellant niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep van het tussenvonnis.
De uitspraak benadrukt het belang van de afstandsverklaring en de omstandigheden rondom de beëindiging van de pachtovereenkomst. Het hof oordeelde dat de appellant niet gerechtigd was tot een langer gebruik van de pachtpercelen en dat de belangen van de verpachters zwaarder wogen. De appellant werd veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, inclusief griffierecht en salaris advocaat.