Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.Het geding in eerste aanleg
26 juli 2017 dat de rechtbank Overijssel heeft gewezen.
2.Het geding in hoger beroep
- de verwijzing door het hof van de zaak naar de rol voor uitlating door partijen over de (mogelijke) overschrijding van de appeltermijn,
- de antwoordakte (met producties),
- de antwoordakte uitlating appellant.
3.De ontvankelijkheid
“3.4.2 (…) Termijnen voor het instellen van een rechtsmiddel, zoals hier die van art. 339 Rv, zijn van openbare orde. In het belang van een goede rechtspleging moet duidelijkheid bestaan omtrent het tijdstip waarop een termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel aanvangt en eindigt. Aan rechtsmiddeltermijnen moet strikt de hand worden gehouden. Slechts onder bijzondere omstandigheden is plaats voor een uitzondering (vgl. HR 21 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:413, NJ 2014/131).
“3.3.1 Termijnen voor het instellen van een rechtsmiddel (…) zijn van openbare orde. In het belang van een goede rechtspleging moet duidelijkheid bestaan omtrent het tijdstip waarop een termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel aanvangt en eindigt. Aan rechtsmiddeltermijnen moet strikt de hand worden gehouden. Slechts onder bijzondere omstandigheden is plaats voor een uitzondering. (HR 3 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2894)
: “De heer en mevrouw [appellant] zijn door mij meerdere keren gewezen op de gevolgen. Ik heb hen aangegeven dat zij geen proceshandelingen kunnen verrichten”.[appellant] en de advocaat van [geïntimeerde] , mr Meijer, hebben via e-mails (van in ieder geval 12 en 15 mei 2017 en 3, 11 en 12 juli 2017) contact met elkaar gehad, onder meer over het toezenden van stukken uit het dossier aan [appellant] . Op 30 mei 2017 is op verzoek van [geïntimeerde] en ten laste van [appellant] conservatoir beslag gelegd. Op de rol van 14 juni 2017 heeft mr Meijer aan de rechtbank gevraagd om vonnis te wijzen. In zijn e-mail van 3 juli 2017 heeft [appellant] aan mr Meijer het volgende geschreven: “
Zoals u weet treedt de heer Snellink niet meer op als onze advocaat. Fatsoenshalve informeerde hij ons over het feit dat het wijzen van vonnis voor 26 juli a.s. bij de rechtbank in Almelo op de rol staat. (…)”.
- dat het vonnis eerst ter kennis is gekomen van hem door de betekening van het vonnis op
6 oktober 2017;
Al aangenomen dat de stellingen van [appellant] juist zijn, meer in het bijzonder ook dat de rechter in strijd met artikel 229 Rv heeft nagelaten de dag waarop hij uitspraak zal doen mee te delen aan de in het geding verschenen [appellant] en dat de griffier van de rechtbank in strijd met artikel 231 lid 1 Rv heeft nagelaten [appellant] een afschrift van het vonnis te verstrekken, dan rechtvaardigen de omstandigheden naar het oordeel van het hof niet dat een uitzondering wordt gemaakt op de regel dat aan rechtsmiddeltermijnen strikt de hand moet worden gehouden. Het hof houdt in het bijzonder ermee rekening dat [appellant] , nadat hij kennis had genomen van het vonnis, nog bijna drie weken de tijd had om binnen de rechtsmiddeltermijn hoger beroep in te stellen, en dat die termijn van bijna drie weken langer is dan de redelijke termijn van veertien dagen waarmee beroepstermijnen volgens uitspraken van de Hoge Raad in bepaalde gevallen mogen worden verlengd. Die uitspraken zijn bijvoorbeeld het onder 3.4 genoemde arrest van de Hoge Raad van 3 oktober 2014 en de beschikking van de Hoge Raad van 27 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ0510. Uit het voorgaande volgt dat [appellant] te laat in hoger beroep is gekomen. Het hof zal [appellant] daarom niet-ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep van het vonnis van 26 juli 2017.