ECLI:NL:GHARL:2018:4669

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 mei 2018
Publicatiedatum
22 mei 2018
Zaaknummer
200.230.833
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid in hoger beroep en strikte handhaving van rechtsmiddeltermijnen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 22 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep. De appellant, vertegenwoordigd door mr. R.H.H. Schepers, had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Overijssel van 26 juli 2017. De appellant stelde dat hij pas op 6 oktober 2017, na betekening van het vonnis, kennis had genomen van de uitspraak, en dat hij niet tijdig op de hoogte was gesteld van de zitting. Het hof moest beoordelen of de appellant ontvankelijk was in zijn hoger beroep, gezien de termijn van drie maanden voor het instellen van hoger beroep volgens artikel 339 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Het hof oordeelde dat de termijn voor het instellen van hoger beroep strikt moet worden gehandhaafd, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die een uitzondering rechtvaardigen. De appellant had, ondanks dat hij het vonnis pas op 6 oktober 2017 had ontvangen, nog bijna drie weken de tijd om hoger beroep in te stellen. Het hof concludeerde dat de omstandigheden niet voldoende waren om een uitzondering te maken op de strikte termijn. Daarom werd de appellant niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep. Tevens werd de appellant veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, die aan de zijde van de geïntimeerde zijn vastgesteld op € 1.628,-- voor griffierecht en € 537,-- voor salaris advocaat.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.230.833
(zaaknummer rechtbank Overijssel 167343)
arrest van 22 mei 2018
in de zaak van
[appellant],
wonende te [plaatsnaam] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. R.H.H. Schepers,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [plaatsnaam] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. M. Meijer.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van
26 juli 2017 dat de rechtbank Overijssel heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 20 december 2017,
- de verwijzing door het hof van de zaak naar de rol voor uitlating door partijen over de (mogelijke) overschrijding van de appeltermijn,
- de akte uitlating appellant,
- de antwoordakte (met producties),
- de antwoordakte uitlating appellant.
2.2
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald op het griffiedossier.

3.De ontvankelijkheid

3.1
Het hof moet beoordelen of [appellant] ontvankelijk is in zijn hoger beroep van het vonnis van 26 juli 2017.
3.2
Het vonnis van 26 juli 2017 is een vonnis waarvan partijen, op grond van artikel 332 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv), in hoger beroep kunnen komen.
3.3
Op grond van artikel 339 Rv is de termijn voor het instellen van hoger beroep drie maanden, in dit geval te rekenen van de dag van de uitspraak van het vonnis (op 26 juli 2017).
3.4
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 3 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2894, geoordeeld:
“3.4.2 (…) Termijnen voor het instellen van een rechtsmiddel, zoals hier die van art. 339 Rv, zijn van openbare orde. In het belang van een goede rechtspleging moet duidelijkheid bestaan omtrent het tijdstip waarop een termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel aanvangt en eindigt. Aan rechtsmiddeltermijnen moet strikt de hand worden gehouden. Slechts onder bijzondere omstandigheden is plaats voor een uitzondering (vgl. HR 21 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:413, NJ 2014/131).
3.4.3
De toepassing van de art. 140 en 339 Rv in een concreet geval mag niet tot gevolg hebben dat het recht op toegang tot de rechter in de kern wordt aangetast (vgl. voor de regeling van de verzettermijnen: HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2629). Daarom is overschrijding van de appeltermijn niet zonder meer fataal in een geval als het onderhavige, waarin de inleidende dagvaarding niet in persoon is betekend, en (…) het vonnis aan de bij verstek veroordeelde niet bekend is geworden voorafgaand aan het verstrijken van de appeltermijn. Niet-ontvankelijkverklaring wegens termijnoverschrijding moet dan achterwege blijven indien de veroordeelde hoger beroep heeft ingesteld binnen een redelijke termijn. Die termijn bedraagt veertien dagen – of zoveel minder als overeenstemt met een kortere wettelijke beroepstermijn – en vangt aan op de dag volgend op die waarop het vonnis aan de veroordeelde in persoon is betekend dan wel deze anderszins met het vonnis bekend is geraakt.”
3.5
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 25 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2814, geoordeeld:
“3.3.1 Termijnen voor het instellen van een rechtsmiddel (…) zijn van openbare orde. In het belang van een goede rechtspleging moet duidelijkheid bestaan omtrent het tijdstip waarop een termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel aanvangt en eindigt. Aan rechtsmiddeltermijnen moet strikt de hand worden gehouden. Slechts onder bijzondere omstandigheden is plaats voor een uitzondering. (HR 3 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2894)
3.3.2
In de rechtspraak is een uitzondering op deze regel aanvaard voor het geval degene die beroep instelt, ten gevolge van een door (de griffie van) de rechtbank of het hof begane fout of verzuim, niet tijdig wist en redelijkerwijs ook niet kon weten dat de rechter uitspraak heeft gedaan en de uitspraak hem als gevolg van een niet aan hem toe te rekenen fout of verzuim pas na afloop van de termijn voor het instellen van hoger beroep of cassatie is toegezonden of verstrekt (HR 11 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1682, NJ 2014/359).
(…)3.5.1 In het hiervoor in 3.3.1 vermelde arrest heeft de Hoge Raad inmiddels ook in een dagvaardingsprocedure een uitzondering aanvaard op de hiervoor in dat arrest aangehaalde strikte regel. Voor het maken van een uitzondering op deze regel kan zowel in verzoekschrift- als in dagvaardingsprocedures aanleiding zijn gezien de ratio van die uitzondering, namelijk dat iemand niet buiten zijn schuld als gevolg van een fout of verzuim van (de griffie van) een rechtbank of gerechtshof kan worden afgesneden van een rechtsmiddel dat de wet hem toekent.”
3.6
Op grond van artikel 229 Rv bepaalt de rechter de dag waarop hij uitspraak zal doen en deelt hij deze dag aan de eiser en aan de in het geding verschenen gedaagde mede.
3.7
Op grond van artikel 231 lid 1 Rv verstrekt de griffier op de dag van de uitspraak
een afschrift van het vonnis aan de eiser en aan de gedaagde die in het geding is verschenen.
3.8
Bij dagvaarding van 22 januari 2015 heeft [geïntimeerde] bij de rechtbank Overijssel een vordering tegen [appellant] ingesteld. Nadat mr Snellink zich bij de rechtbank als advocaat voor [appellant] had gesteld en de zaak op de rol van 17 mei 2017 was geplaatst voor indiening door [appellant] van de conclusie van antwoord, heeft mr Snellink zich op 17 mei 2017 onttrokken als advocaat voor [appellant] . Mr Snellink heeft met het zogenoemde B2-formulier aan de rechtbank meegedeeld
: “De heer en mevrouw [appellant] zijn door mij meerdere keren gewezen op de gevolgen. Ik heb hen aangegeven dat zij geen proceshandelingen kunnen verrichten”.[appellant] en de advocaat van [geïntimeerde] , mr Meijer, hebben via e-mails (van in ieder geval 12 en 15 mei 2017 en 3, 11 en 12 juli 2017) contact met elkaar gehad, onder meer over het toezenden van stukken uit het dossier aan [appellant] . Op 30 mei 2017 is op verzoek van [geïntimeerde] en ten laste van [appellant] conservatoir beslag gelegd. Op de rol van 14 juni 2017 heeft mr Meijer aan de rechtbank gevraagd om vonnis te wijzen. In zijn e-mail van 3 juli 2017 heeft [appellant] aan mr Meijer het volgende geschreven: “
Zoals u weet treedt de heer Snellink niet meer op als onze advocaat. Fatsoenshalve informeerde hij ons over het feit dat het wijzen van vonnis voor 26 juli a.s. bij de rechtbank in Almelo op de rol staat. (…)”.
Op 26 juli 2017 heeft de rechtbank vonnis gewezen. Op 6 oktober 2017 is het vonnis op verzoek van [geïntimeerde] door de deurwaarder aan (de huisgenote van) [appellant] betekend.
[appellant] is bij appeldagvaarding van 20 december 2017 in hoger beroep gekomen van het vonnis van 26 juli 2017.
3.9
[appellant] stelt:
- dat het vonnis eerst ter kennis is gekomen van hem door de betekening van het vonnis op
6 oktober 2017;
- dat het vonnis niet eerder aan hem is toegezonden (door de rechtbank of (namens) de wederpartij) of uitgereikt;
- dat hij ten tijde van het vonnis niet langer werd vertegenwoordigd door een professionele rechtsbijstandverlener;
- dat hij geen toegang had tot het digitale rolsysteem van de rechtbank, zodat hij zich niet kon vergewissen van een (rol-)datum waarop de uitspraak gepland stond;
- dat hij niet door de rechtbank of [geïntimeerde] op de hoogte is gesteld van het voornemen van de rechtbank om op een bepaalde datum ook daadwerkelijk vonnis te wijzen,
- dat de zaak eerder op de parkeerrol was geplaatst (in verband met onderhandelingen) en dat de zaak daardoor al eerder langere tijd stil lag;
- dat hij in zijn e-mail van 3 juli 2017 aan mr Meijer een handreiking had gedaan om te komen tot een minnelijke regeling en dat het verzoek om tot een minnelijke regeling te komen onbeantwoord is gebleven;
- dat hij geen kennis had van het voeren van procedures.
3.1
Uitgangspunt is dat [appellant] niet binnen de (in artikel 339 Rv bedoelde) termijn van drie maanden te rekenen van de dag van de uitspraak van het vonnis op 26 juli 2017 hoger beroep heeft ingesteld. Hij heeft namelijk pas op 20 december 2017 hoger beroep ingesteld.
Al aangenomen dat de stellingen van [appellant] juist zijn, meer in het bijzonder ook dat de rechter in strijd met artikel 229 Rv heeft nagelaten de dag waarop hij uitspraak zal doen mee te delen aan de in het geding verschenen [appellant] en dat de griffier van de rechtbank in strijd met artikel 231 lid 1 Rv heeft nagelaten [appellant] een afschrift van het vonnis te verstrekken, dan rechtvaardigen de omstandigheden naar het oordeel van het hof niet dat een uitzondering wordt gemaakt op de regel dat aan rechtsmiddeltermijnen strikt de hand moet worden gehouden. Het hof houdt in het bijzonder ermee rekening dat [appellant] , nadat hij kennis had genomen van het vonnis, nog bijna drie weken de tijd had om binnen de rechtsmiddeltermijn hoger beroep in te stellen, en dat die termijn van bijna drie weken langer is dan de redelijke termijn van veertien dagen waarmee beroepstermijnen volgens uitspraken van de Hoge Raad in bepaalde gevallen mogen worden verlengd. Die uitspraken zijn bijvoorbeeld het onder 3.4 genoemde arrest van de Hoge Raad van 3 oktober 2014 en de beschikking van de Hoge Raad van 27 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ0510. Uit het voorgaande volgt dat [appellant] te laat in hoger beroep is gekomen. Het hof zal [appellant] daarom niet-ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep van het vonnis van 26 juli 2017.
3.11
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op:
- verschotten (griffierecht) € 1.628,--
- salaris advocaat € 537,-- (1/2 punt x tarief II).

4.De beslissing

Het hof, recht doende:
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep van het vonnis van 26 juli 2017;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 1.628,-- voor verschotten en op € 537,-- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Lieber, C.J.H.G. Bronzwaer en S.C.P. Giesen en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 22 mei 2018.