ECLI:NL:GHARL:2018:7951

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 september 2018
Publicatiedatum
4 september 2018
Zaaknummer
200.216.648/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mededelings- en waarschuwingsplicht van zorgverleners bij terugvordering persoonsgebonden budget

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, ging het om de mededelings- en waarschuwingsplicht van zorgverleners jegens een zorgbehoevende in het kader van een persoonsgebonden budget (pgb). De appellant en appellante, beiden zorgverleners, waren in eerste aanleg door de rechtbank Noord-Nederland veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 42.777,52 aan de geïntimeerde, een zorgbehoevende, die het pgb had ontvangen. De rechtbank oordeelde dat de appellanten hun waarschuwingsplicht niet waren nagekomen, waardoor de geïntimeerde in een ongunstige positie was komen te verkeren. De appellanten voerden in hoger beroep aan dat de geïntimeerde zelf verantwoordelijk was voor de besteding van het pgb en dat zij geen onjuiste voorstelling van zaken had. Het hof oordeelde echter dat de appellanten, als professionele zorgverleners, wel degelijk een waarschuwingsplicht hadden en dat zij de geïntimeerde hadden moeten informeren over de risico's van de overeenkomst, met name de mogelijkheid van terugvordering van het pgb. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde de appellanten in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.216.648/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/19/113643 / HA ZA 16-40)
arrest van 4 september 2018
in de zaak van

1.[appellant] ,

2.
[appellante] ,
beiden wonende te [A] ,
appellanten,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna gezamenlijk ook te noemen:
[appellanten] c.s.en waar nodig ieder afzonderlijk ook te noemen:
[appellant]respectievelijk
[appellante],
advocaat: mr. H.J. Berends, kantoorhoudend te Zwolle,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [B] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna ook te noemen:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. G.H. Thasing, kantoorhoudend te Emmen.

1.Het geding in eerste aanleg

1.1.
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het tussenvonnis van 20 april 2016, waarbij een comparitie van partijen is bevolen, en het eindvonnis van 19 april 2017, gewezen door de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 23 mei 2017;
- de memorie van grieven, met producties;
- de memorie van antwoord.
2.2.
Vervolgens heeft [geïntimeerde] de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof
overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

3.1.
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de
rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.9 van het bestreden vonnis.
Aangevuld met hetgeen in dit hoger beroep verder nog als onweersproken vaststaat, gaat het, samengevat, om het volgende.
3.2.
[geïntimeerde] , destijds zeventien jaar, is in 2012 onder toezicht gesteld van Bureau Jeugdzorg (thans: Jeugdbescherming Noord). De heer [C] (hierna ook te noemen: [C] ) is aangesteld als haar jeugdreclasseerder.
[geïntimeerde] is op 29 augustus 2012 bevallen van een zoon. Mevrouw [D] , verbonden aan het Leger des Heils Jeugdzorg en Reclassering (hierna ook te noemen: [D] ), is benoemd tot voogd van de zoon van [geïntimeerde] .
3.3.
Omstreeks november 2013 dreigden [geïntimeerde] en haar zoon zonder onderdak te geraken. [C] heeft daarop, in zijn hoedanigheid van jeugdreclasseerder, een indicatiebesluit voor [geïntimeerde] (productie 1 bij conclusie van antwoord) vastgesteld, waarmee zij in aanmerking kwam voor zorg en een persoonsgebonden budget (pgb). Ook heeft [C] zich gewend tot [appellanten] c.s., vennoten van Zorgboerderij [E] te [A] , met de vraag of er op de zorgboerderij plaats was voor [geïntimeerde] en haar zoon.
3.4.
Na aanvankelijke reserves aan de zijde van [appellanten] c.s., omdat [geïntimeerde] niet open leek te staan voor begeleiding en zorg, maar vooral zelfstandige woonruimte wilde hebben, hebben [appellanten] c.s. een
“WOONOVEREENKOMST”(hierna ook te noemen: de overeenkomst, productie 2 bij inleidende dagvaarding) opgesteld, die door partijen is getekend en op grond waarvan [geïntimeerde] en haar zoon zijn komen te wonen in een door [appellant] gehuurd appartement in [B] .
3.5.
In de overeenkomst is, voor zover thans van belang, opgenomen dat
“cliënt(e) (…) op 14 december 2013 (…) in een zelfstandige woonunit van Zorgboerderij”komt wonen, dat de betaling van de zorg plaatsvindt aan het begin van iedere maand, dat hiervoor door de zorgboerderij een factuur wordt verstrekt
“met specificatie van de geboden producten naast wonen”, dat
“Deze facturen worden betaald met geld uit het PGB van de cliënt(e)”en dat
“cliënt(e) (…), naast wonen de volgende zorgproducten”afneemt, te weten: verblijf, begeleiding individueel, begeleiding groep (dagbesteding) en persoonlijke verzorging.
3.6.
In overleg met [C] en [D] hebben [appellanten] c.s. een begeleidingsplan (productie 5 bij conclusie van antwoord) opgesteld, dat door partijen is getekend.
3.7.
Op 20 februari 2014 heeft [geïntimeerde] , in elk geval bijgestaan door [appellante] , een pgb aangevraagd bij het zorgkantoor. Bij beschikking van 5 mei 2014, met
“status (…): voorlopig”, (productie 8 bij conclusie van antwoord) is aan [geïntimeerde] voor de periode 1 januari 2014 tot en met 8 december 2014 een pgb toegekend van € 49.167,47.
3.8.
In september 2014 is het contact tussen [geïntimeerde] en [C] geëindigd.
3.9.
Bij beschikking van 17 november 2014 (productie 5 bij inleidende dagvaarding) heeft het zorgkantoor, na administratief vooronderzoek over de periode 1 januari 2014 tot en
met 30 juni 2014, [geïntimeerde] medegedeeld niet akkoord te gaan met de besteding van haar pgb en zijn de kosten door de zorgboerderij gefactureerd aan [geïntimeerde] ad € 21.660,27 afgewezen.
3.10.
Per 1 december 2014 is de overeenkomst tussen [geïntimeerde] en [appellanten] c.s. beëindigd. Het huurcontract ter zake het appartement is op naam van [geïntimeerde] gezet.
3.11.
Bij brief van 24 december 2014 (productie 7 bij inleidende dagvaarding) heeft [geïntimeerde] bezwaar gemaakt tegen de beschikking van 17 november 2014. Op 11 juni 2015 heeft in dat kader een hoorzitting van de bezwaarschriftencommissie plaatsgevonden, waarbij [geïntimeerde] en haar partner aanwezig zijn geweest. [appellanten] c.s. zijn hierbij niet betrokken geweest. In het verslag van de hoorzitting (productie 8 bij inleidende dagvaarding) staat, voor zover thans van belang, vermeld:
“(…) Er is geen zorg verleend door de zorgboerderij/(…) [appellant] . Uit het PGB is de huur (…) betaald en daarnaast kreeg (…) [geïntimeerde] (…) per week leefgeld. (…)”.
3.12.
Bij beslissing van 2 juli 2015 (productie 8 bij inleidende dagvaarding) is het bezwaar door het zorgkantoor ongegrond verklaard. Voorts heeft het zorgkantoor bij die beslissing geconcludeerd de bestreden beschikking te handhaven, hetgeen betekent dat de kosten ad
€ 21.660,27 afgewezen blijven,
“omdat is gebleken dat er geen zorg is geleverd aan (…) [geïntimeerde] ”.
[geïntimeerde] heeft geen beroep ingesteld tegen deze beslissing van het zorgkantoor.
3.13.
Bij
Beschikking subsidievaststelling PGBvan 22 juli 2015 (productie 9 bij inleidende dagvaarding) heeft het zorgkantoor het aan [geïntimeerde] verstrekte pgb over de periode van 1 januari 2014 tot en met 8 december 2014 ten bedrage van € 49.167,47 teruggevorderd.
[geïntimeerde] heeft geen bezwaar aangetekend tegen deze beschikking.
3.14.
Bij
Beschikking subsidievaststelling PGBvan 5 september 2014 (productie 14 bij akte tot vermeerdering van eis) heeft het zorgkantoor het aan [geïntimeerde] verstrekte pgb over de periode van 9 december 2013 tot en met 31 december 2013 ten bedrage van € 3.306,99 teruggevorderd.
[geïntimeerde] heeft geen bezwaar aangetekend tegen deze beschikking.
3.15.
[geïntimeerde] heeft een bedrag groot € 9.696,94 - dat nog op de bankrekening stond waarop het pgb werd gestort - aan het zorgkantoor betaald. Betaling van het resterende bedrag groot (€ 49.167,47 + € 3.306,99 = € 52.474,46 - € 9.696,94 =) € 42.777,52 heeft niet plaatsgevonden.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg, na eisvermeerdering, gevorderd - samengevat - [appellanten] c.s. te veroordelen -
primairwegens misbruik van omstandigheden en
subsidiairwegens dwaling - tot betaling van € 42.777,52, vermeerderd met wettelijke rente, alsook tot betaling van buitengerechtelijke kosten ad € 1.169,70 en proceskosten.
4.2.
[appellanten] c.s. hebben verweer gevoerd.
4.3.
De rechtbank heeft bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van 19 april 2017 het beroep van [geïntimeerde] op dwaling (als bedoeld in artikel 6:228 lid 1 en onder b BW) als een beroep in rechte op deze vernietigingsgrond aangemerkt, dat beroep gehonoreerd en de vorderingen van [geïntimeerde] toegewezen.

5.De beoordeling van de grieven en de vordering

5.1.
[appellanten] c.s. hebben in hoger beroep gevorderd het bestreden vonnis van 19 april 2017
te vernietigen en, opnieuw recht doende, de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog af te wijzen althans haar vorderingen af te wijzen als het hof in goede justitie vermeent te behoren, alsook [geïntimeerde] te veroordelen al hetgeen aan [appellanten] c.s. terug te betalen wat zij naar aanleiding van het bestreden vonnis aan [geïntimeerde] hebben betaald, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling door [appellanten] c.s. tot aan de dag van terugbetaling door [geïntimeerde] , met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties. [appellanten] c.s. hebben tegen het bestreden vonnis zeven grieven opgeworpen, waarvan de laatste twee voorwaardelijk zijn.
5.2.
[geïntimeerde] heeft bij memorie van antwoord verweer gevoerd.
5.3.
Grief Iis gericht tegen de gegrondverklaring door de rechtbank van het beroep van [geïntimeerde] op dwaling als weergegeven in de rechtsoverwegingen 4.6 tot en met 4.9 van het bestreden vonnis.
5.4.
Meer specifiek klagen [appellanten] c.s. met deze grief tegen rechtsoverweging 4.6. van het bestreden vonnis, waarin de rechtbank, voor zover thans van belang, heeft overwogen:
“(…) De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de omstandigheden waaronder de overeenkomst met [geïntimeerde] tot stand is gekomen, het op de weg van [appellanten] c.s. had gelegen om haar ervoor te waarschuwen dat de contractueel voorgenomen wijze van aanwending van de PGB gelden (…) mogelijk niet toegestaan was en dat derhalve het risico bestond dat zij de aangewende PGB gelden zou moeten terugbetalen.
Daartoe is het volgende redengevend. (…) Voorts was duidelijk dat de PGB gelden (mede) aangewend werden voor de huur van een op naam van [appellant] staand appartement, waarbij [geïntimeerde] zelfstandig en op afstand van de zorgboerderij zou gaan wonen. De in de overeenkomst omschreven zorg is - met het oog op het feit dat [geïntimeerde] geheel zelfstandig ging wonen - ook weinig specifiek en concreet omschreven, terwijl deze omschrijving zag op zorgverlening op en huisvesting in of bij de woonboerderij en niet goed aansloot bij zorg op afstand zoals die kennelijk voorzien was door [appellanten] c.s. Voorts wist [appellanten] c.s dat de PGB gelden teruggevorderd konden worden als zij niet of onvoldoende verantwoord en gespecificeerd zouden kunnen worden. (…)”.
5.5.
[appellanten] c.s. stellen zich op het standpunt dat [geïntimeerde] conform overeenkomst uitsluitend heeft betaald voor de zorgproducten die vermeld staan in zowel het Besluit zorgaanspraken AWBZ (BzA), het voor [geïntimeerde] vastgestelde indicatiebesluit en de tussen partijen gesloten zorgovereenkomst. [appellanten] c.s. voeren aan met [geïntimeerde] geen andere besteding van het pgb te zijn overeengekomen dan besteding die geschaard kan worden onder bedoelde zorgproducten.
5.6.
[appellanten] c.s. betwisten met [geïntimeerde] te zijn overeengekomen dat het pgb (mede) aangewend zou worden voor huurbetalingen. Volgens [appellanten] c.s. is met [geïntimeerde] overeengekomen dat zij in het appartement zou verblijven ten behoeve van haar begeleiding en verzorging. Het appartement waar [geïntimeerde] woonde, deed aldus dienst als zorglocatie, via welke locatie 24-uursbegeleiding op afstand (circa 10 minuten per auto) geboden werd.
5.7.
[appellanten] c.s. betwisten ook dat de in de overeenkomst omschreven zorg weinig specifiek en concreet omschreven is.
[appellanten] c.s. voeren in dat verband - onder verwijzing naar drie door hen in het geding gebrachte dossiers van andere cliënten van de zorgboerderij - aan dat bij andere cliënten van de zorgboerderij eenzelfde omschrijving nimmer geleid heeft tot afkeuring van de besteding van het pgb. Ook voeren zij aan dat het zorgkantoor dient te beoordelen of de feitelijk verleende zorg voldoet aan de daaraan gestelde eisen, dat de omschrijving van de zorg in de overeenkomst het zorgkantoor weliswaar aanleiding kan geven de budgethouder ( [geïntimeerde] ) te verzoeken om een toelichting en toezending van relevante stukken, dat een gebrekkige omschrijving op zichzelf echter geen geldige reden tot afkeuring van de besteding van het pgb is, dat het zorgkantoor gehouden is de budgethouder in de gelegenheid te stellen de besteding van het pgb (nader) te verantwoorden (zo nodig via bezwaar- en beroepsprocedures), dat het ook in dit geval mogelijk was de besteding van het pgb voldoende te verantwoorden, dat [geïntimeerde] van die gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt, dat [geïntimeerde] [appellanten] c.s. daartoe ook niet in de gelegenheid heeft gesteld, dat de opstelling van [geïntimeerde] het voor [appellanten] c.s. zelfs onmogelijk maakten om bij te dragen aan die (nadere) verantwoording en dat het zorgkantoor daarmee niet is toegekomen aan een beoordeling van de feitelijk verleende zorg.
Volgens [appellanten] c.s. hebben zij met [geïntimeerde] afgesproken dat zij haar zouden begeleiden in alle dagelijkse zaken waarbij ze hulp nodig zou hebben en zijn [appellanten] c.s. in dat kader vrijwel dagelijks bij [geïntimeerde] in het appartement geweest en waren zij te allen tijde beschikbaar voor haar.
5.8.
[appellanten] c.s. hebben conform overeenkomst zorg aan [geïntimeerde] geleverd, welke zorg voldoet aan de daaraan door het zorgkantoor gestelde eisen. De besteding van het pgb door [geïntimeerde] is daarmee volledig in overeenstemming met de (destijds) geldende publiekrechtelijke regels.
5.9.
Volgens [appellanten] c.s. was van dwaling aan de zijde van [geïntimeerde] aldus geen sprake. [geïntimeerde] had - aldus [appellanten] c.s. - bij het aangaan van de overeenkomst geen onjuiste voorstelling van zaken. [geïntimeerde] realiseerde zich dat het pgb aangewend zou worden voor de zorgproducten genoemd in de zorgovereenkomst overeenkomstig de (destijds) geldende regelgeving en niet voor het betalen van huur, zij wist dat het zorgkantoor achteraf de besteding van het pgb zou toetsen en zij was op de hoogte van het belang van een deugdelijke verantwoording van de besteding van het pgb jegens het zorgkantoor.
Naar de mening van [appellanten] c.s. was van een waarschuwingsplicht als door de rechtbank aangenomen geen sprake. Daaraan ligt immers de - aldus [appellanten] c.s. - onjuiste vaststelling ten grondslag dat er een risico bestond dat het pgb teruggevorderd kon worden vanwege de gekozen contractuele constructie. De contractuele constructie en de op basis daarvan verleende zorg voldeden echter aan de eisen en [appellanten] c.s. hadden bij het sluiten van de overeenkomst in redelijkheid geen enkele reden om te vermoeden dat de te verlenen zorg niet geaccordeerd zou worden door het zorgkantoor. Voor [appellanten] c.s. was niet voorzienbaar dat [geïntimeerde] nadien ten onrechte aan het zorgkantoor zou verklaren geen zorg van [appellanten] c.s. ontvangen te hebben op grond waarvan het zorgkantoor de besteding van het pgb niet geaccordeerd heeft.
[appellanten] c.s. verwijzen in dat verband nog naar drie door hen overgelegde dossiers van andere cliënten van de zorgboerderij, welke cliënten het aan hen ter beschikking gestelde pgb conform de met [appellanten] c.s. gesloten overeenkomst op eenzelfde manier hebben aangewend als [geïntimeerde] , waarna het zorgkantoor die besteding van het pgb wel heeft geaccordeerd.
5.10.
Naar het oordeel van het hof faalt deze grief en rustte op [appellanten] c.s. wel degelijk een mededelings-/waarschuwingsplicht jegens [geïntimeerde] . Het hof overweegt daartoe als volgt.
5.11.
Niet in geschil is dat [appellanten] c.s. reeds geruime tijd op professionele wijze werkzaam zijn op het gebied van de zorgverlening en geacht kunnen worden deskundig te zijn op het terrein van zorgverlening en de daarbij behorende regelgeving. Ook is niet in geschil dat [appellanten] c.s. de woonovereenkomst hebben opgemaakt, dat [appellanten] c.s. althans in elk geval [appellante] betrokken zijn/is geweest bij het aanvragen van het pgb voor [geïntimeerde] en dat [appellanten] c.s. wisten dat het pgb teruggevorderd kon worden als de besteding daarvan niet of onvoldoende verantwoord en gespecificeerd zou kunnen worden. Daar komt bij dat [appellanten] c.s. op de hoogte waren van de problematiek waarmee [geïntimeerde] kampte. Zo staat in het op voorhand aan [appellanten] c.s. toegezonden indicatiebesluit vermeld dat [geïntimeerde]
“intensieve begeleiding”nodig heeft
“die haar helpt bij het creëren van een stabiele basis en het aanleren van leeftijdsadequate vaardigheden”.
Reeds uit de hiervoor weergegeven omstandigheden bezien tegen de achtergrond van de relatie tussen partijen (professioneel zorgverlener - zorgbehoevende) volgt naar het oordeel van het hof een verplichting voor [appellanten] c.s. - ook als de contractuele constructie en de verleende zorg voldeden aan “de eisen” en [appellanten] c.s., zoals zij hebben betoogd, in redelijkheid geen enkele reden zouden hebben gehad om te vermoeden dat de besteding van het pgb door het zorgkantoor niet geaccordeerd zou worden - om [geïntimeerde] te waarschuwen voor de voor haar - desondanks - mogelijkerwijs aan de woonovereenkomst verbonden verplichting tot terugbetaling van het pgb.
Daarbij betrekt het hof dat in de woonovereenkomst staat vermeld dat
“Deze facturen worden betaald met geld uit het PGB van de cliënt(e)”, waarmee de suggestie wordt gewekt van een zekerheid althans de verwachting wordt geschapen dat er voor de cliënt zelf geen financiële verplichtingen aan de woonovereenkomst verbonden zullen zijn. Daarbij betrekt het hof voorts dat vast is komen te staan dat [geïntimeerde] weliswaar wist dat zelfstandige huisvesting in het appartement alleen gerealiseerd kon worden in combinatie met - zoals door haar zelf aangeduid - pro forma hulpverlening, maar dat niet is komen vast te staan dat [geïntimeerde] wist of had behoren te weten dat het pgb onder omstandigheden teruggevorderd kon worden, laat staan dat zij wist of had behoren te weten onder welke omstandigheden het pgb teruggevorderd kon worden.
5.12.
De omstandigheden dat - zo is niet in geschil - het appartement een huurappartement betrof, dat het appartement op afstand van de zorgboerderij was gelegen, dat [appellanten] c.s. wisten (zie bijvoorbeeld de e-mail van 10 april 2014 van [appellant] aan [C] , genoemd in rechtsoverweging 2.6 van het bestreden vonnis) dat op grond van de (destijds) geldende regelgeving het pgb niet aangewend mocht worden voor de betaling van huur en dat [appellanten] c.s. bij het aangaan van de overeenkomst ervan op de hoogte waren dat [geïntimeerde] in beginsel slechts op zoek was naar zelfstandige woonruimte vormen naar het oordeel van het hof reden te meer voor een waarschuwing aan [geïntimeerde] als vorenbedoeld.
Immers zelfs indien de contractuele constructie en de verleende zorg voldeden aan “de eisen” en [appellanten] c.s., zoals zij hebben betoogd, ondanks deze omstandigheden nog steeds in redelijkheid geen enkele reden zouden hebben gehad om te vermoeden dat de op basis van de overeenkomst te verlenen zorg niet geaccordeerd zou worden door het zorgkantoor, moet het hen - als professioneel zorgverlener - duidelijk zijn geweest dat deze omstandigheden in het kader van de verantwoording van de besteding van de pgb-gelden vragen op zouden kunnen roepen en de verantwoording zouden kunnen bemoeilijken.
Dit geldt te meer nu [appellant] ter gelegenheid van de comparitie in eerste aanleg heeft verklaard voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst
“wel wat vraagtekens, namelijk of het appartement wel de oplossing was omdat we (…) [geïntimeerde] dan niet konden begeleiden en we daarom geen handen en voeten konden geven aan het plan”te hebben gehad.
5.13.
Niet gebleken is dat [appellanten] c.s. [geïntimeerde] op enig moment op een voor [geïntimeerde] begrijpelijke en niet mis te verstane wijze - laat staan schriftelijk - hebben gewaarschuwd voor de voor haar mogelijkerwijs aan de overeenkomst verbonden verplichting tot terugbetaling van het pgb, indien geen zorg zou worden verleend en afgenomen en die zorg niet aangetoond zou kunnen worden ten genoegen van het zorgkantoor.
5.14.
Het voorgaande leidt het hof tot het oordeel dat de woonovereenkomst tot stand is gekomen onder invloed van dwaling als bedoeld in artikel 6:228 lid 1 en onder b BW aan de zijde van [geïntimeerde] .
5.15.
[appellanten] c.s. hebben niet afzonderlijk gegriefd tegen de aanname van de rechtbank dat [geïntimeerde] , gelet op haar kwetsbare (financiële) positie en de hoogte van de maandelijkse vergoeding die zij geheel uit het pgb zou voldoen, de overeenkomst niet of niet onder dezelfde voorwaarden zou zijn aangegaan als [appellanten] c.s. hadden voldaan aan hun waarschuwingsplicht (rechtsoverweging 4.7, slot, van het bestreden vonnis), zodat dit in hoger beroep vaststaat.
Daarbij komt dat [appellanten] c.s. aangevoerd hebben dat de vader van [geïntimeerde] zich, voordat de overeenkomst tussen partijen is gesloten, (deels) borg heeft gesteld voor de door de zorgboerderij te ontvangen vergoeding voor te verlenen zorg. Hieruit maakt het hof op dat [appellanten] c.s. van de financiële positie van [geïntimeerde] op de hoogte waren. Dit leidt het hof tot het oordeel dat [appellanten] c.s. wisten of hadden behoren te weten dat de waarschuwing voor [geïntimeerde] van wezenlijk belang was.
5.16.
Slotsom is dat [geïntimeerde] terecht een beroep op dwaling (artikel 6:228 lid 1 en onder b BW) heeft gedaan.
5.17.
Aan het betoog van [appellanten] c.s. dat het zorgkantoor de besteding van het pgb door [geïntimeerde] niet heeft afgewezen omdat de contractueel voorgenomen wijze van aanwending van het pgb (mogelijk) niet toegestaan was, maar omdat [geïntimeerde] ten onrechte aan het zorgkantoor heeft verklaard geen zorg van [appellanten] c.s. ontvangen te hebben, gaat het hof in dat kader voorbij. Wat hiervan ook zij, het doet niet af aan de bij het sluiten van de overeenkomst op [appellanten] c.s. rustende mededelings-/waarschuwingsplicht jegens [geïntimeerde] als hiervoor is geoordeeld.
Hetzelfde geldt voor het betoog dat [geïntimeerde] [appellanten] c.s. in de gelegenheid had moeten stellen de besteding van het pgb nader te verantwoorden aan het zorgkantoor. Bovendien heeft [appellant] reeds bij brief van 28 november 2014 (productie 11 bij conclusie van antwoord) aan [geïntimeerde] te kennen gegeven haar
“niet meer te willen”bijstaan bij het nader verantwoorden van de besteding van het pgb.
5.18.
Ook de verwijzing van [appellanten] c.s. naar drie door hen in het geding gebrachte dossiers van andere cliënten van de zorgboerderij leidt niet tot een ander oordeel over de op [appellanten] c.s. rustende mededelings-/waarschuwingsplicht jegens [geïntimeerde] .
5.19.
Aan het bewijsaanbod van [appellanten] c.s. betreffende hun verweer dat de conform overeenkomst geleverde zorg en daarmee de besteding van het pgb door [geïntimeerde] voldeed aan de (destijds) geldende (publiekrechtelijke) regels gaat het hof voorbij, nu dat aanbod, gelet op hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen, niet ter zake dienend is.
5.20.
Grief II, waarin [appellanten] c.s. meer expliciet ingaan op de reden van terugvordering van het pgb door het zorgkantoor, behoeft gelet op het voorgaande thans geen bespreking meer. Bij bespreking van de
grieven III, IV en V, gericht tegen de overwegingen van de rechtbank dat [geïntimeerde] in afwijking van de overeenkomst zelfstandig is gaan wonen in het appartement en dat de in de overeenkomst omschreven zorg niet goed aansloot bij zorg op afstand respectievelijk gericht tegen de proceskostenveroordeling en gericht tegen de veroordeling van [appellanten] c.s. tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten, hebben [appellanten] c.s. gelet op het falen van grief I geen belang meer.
5.21.
De
grieven VI en VIIzijn ingesteld voor het geval grief I ongegrond verklaard wordt. Nu grief I faalt, komt het hof toe aan bespreking van deze grieven.
5.22.
Met
grief VIberoepen [appellanten] c.s. zich - voor het eerst in hoger beroep - op verrekening van hun schuld aan [geïntimeerde] met hun vordering op [geïntimeerde] uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking.
[appellanten] c.s. voeren aan dat, indien zij gehouden zijn om al hetgeen [geïntimeerde] hen vanuit haar pgb heeft betaald op grond van onverschuldigde betaling terug te betalen vanwege vernietiging van de overeenkomst, dit tot resultaat heeft dat [geïntimeerde] ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van [appellanten] c.s. [appellanten] c.s. hebben immers diensten aan [geïntimeerde] geleverd en in dat verband kosten gemaakt zonder dat daar een vergoeding tegenover staat.
5.23.
Het hof stelt voorop dat [appellanten] c.s. gerechtigd zijn dit verweer voor het eerst in hoger beroep te voeren. Het rechtsmiddel van hoger beroep heeft immers mede ten doel om partijen de gelegenheid te geven verzuimen die in eerste aanleg zijn begaan te herstellen.
5.24.
Ingevolge het bepaalde in artikel 6:212 lid 1 BW is hij die ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van een ander verplicht, voor zover dit redelijk is, diens schade te vergoeden tot het bedrag van zijn verrijking.
5.25.
[appellanten] c.s. stellen dat het redelijk is dat [geïntimeerde] de schade van [appellanten] c.s. vergoedt tot het bedrag waarmee [geïntimeerde] is verrijkt. [appellanten] c.s. begroten deze schade op € 28.671,60, zoals gespecificeerd in productie 14 bij memorie van grieven.
[appellanten] c.s. hebben de redelijkheid van hun vordering in het geheel niet onderbouwd. Daartoe bestond echter wel aanleiding. Op het moment dat [geïntimeerde] verplichtingen uit hoofde van de woonovereenkomst aanging, hoefde zij immers redelijkerwijs niet te verwachten dat er voor haar financiële verplichtingen aan de woonovereenkomst verbonden zouden zijn, anders dan mogelijkerwijs voorafgaand aan de toekenning van het pgb. Daarbij betrekt het hof dat in de woonovereenkomst staat vermeld dat
“Deze facturen worden betaald met geld uit het PGB van de cliënt(e)”, waarmee de suggestie wordt gewekt van een zekerheid althans de verwachting wordt geschapen dat er voor de cliënt zelf geen financiële verplichtingen aan de woonovereenkomst verbonden zullen zijn. Gezien het voorgaande hebben [appellanten] c.s. de redelijkheid van hun schadevordering, zoals in artikel 6:212 BW vereist voor toewijzing daarvan, niet genoegzaam onderbouwd. Aan bewijslevering wordt daarom niet toegekomen. Daarmee faalt deze grief.
5.26.
Met
grief VIIberoepen [appellanten] c.s. zich er - voor het eerst in hoger beroep - op dat het door [geïntimeerde] genoemde bedrag ad € 42.777,52 dat aan [geïntimeerde] betaald zou moeten worden onjuist is.
[appellanten] c.s. voeren aan dat een bedrag groot € 653,32 op verzoek van [geïntimeerde] uit het verantwoordingsvrije gedeelte van het pgb aan haar is uitgekeerd, zodat [appellanten] c.s. slechts
€ 42.124,20 uit het pgb van [geïntimeerde] hebben ontvangen, zodat hun terugbetalingsverplichting niet verder kan strekken dan laatstgemeld bedrag.
5.27.
Naar het oordeel van het hof faalt deze grief op grond van de hiervoor aangenomen mededelings-/waarschuwingsplicht voor [appellanten] c.s.
Niet in geschil is dat [geïntimeerde] in totaal een bedrag groot € 42.777,52 aan pgb heeft ontvangen van het zorgkantoor en dat [geïntimeerde] dit bedrag aan het zorgkantoor terug dient te betalen. De omstandigheid dat een bepaald bedrag uit het aan [geïntimeerde] toegekende pgb niet aan [appellanten] c.s. is betaald, doet niet af aan de door [geïntimeerde] geleden schade als gevolg van het niet voldoen aan de mededelings-/waarschuwingsplicht door [appellanten] c.s.

6.De slotsom

6.1.
De grieven falen, zodat het bestreden vonnis van 19 april 2017 moet worden bekrachtigd.
6.2.
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellanten] c.s. in de kosten van het hoger beroep veroordelen. Deze kosten aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op € 716,00 wegens verschotten (griffierecht € 716,00) en op € 1.959,00 voor salaris van de advocaat volgens het liquidatietarief (1 punt, tarief IV in hoger beroep à € 1.959,00 per punt).

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 19 april 2017;
veroordeelt [appellanten] c.s. in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 716,00 voor verschotten en op € 1.959,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest ten aanzien van de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.G.H. Milar, R.A. van der Pol en R.F. Groos, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 4 september 2018.