Gelet op de omstandigheden van dit geval is het hof van oordeel dat de verjaring (sinds 2 oktober 2000) steeds tijdig is gestuit door de volgende stuitingshandelingen. Bij brief van 24 december 2010 (productie 39 [appellant] ) aan [geïntimeerde] deelt [appellant] mee de verjaring van zijn vorderingen op [geïntimeerde] te stuiten onder meer in verband met de onjuiste btw-afwikkeling. [appellant] heeft voor het eerst op 16 juli 2002 en daarna op 28 januari 2003 de rechtbank om een heropening van de vereffening verzocht. In zijn verzoekschrift vermeldt [appellant] dat er redenen zijn om aan te nemen dat, althans nader te laten onderzoeken of [geïntimeerde] het faillissement op verschillende onderdelen niet conform de wet dan wel de door hem te betrachten zorgvuldigheid heeft afgewikkeld, zodat ook in verband daarmee een na te komen bate te realiseren zou zijn. Naast een “kenbare onjuiste aangifte omzetbelasting” gaat het in dat verzoek om een aantal andere aspecten - het zijn er vijf waarvoor een persoonlijke aansprakelijkheid zou gelden. Vervolgens is bij beschikking van de rechtbank Utrecht van 2 april 2003 de vereffening heropend. Het verzoek voor een nader onderzoek naar de persoonlijke aansprakelijkheid van [geïntimeerde] is door de rechtbank afgewezen. Nadat de vereffenaar betaling van de fiscus heeft ontvangen (groot € 41.602,00), is het faillissement heropend. Vervolgens heeft de toenmalige advocaat van [appellant] , mr. Frieling, bij (stuitings)brief van 6 augustus 2004 aan [geïntimeerde] onder meer geschreven:
De onderhavige brief strekt ertoe de verjaring te stuiten van de vordering die cliënt
rechtstreeks jegens u, c.q. mr. [geïntimeerde] persoonlijk en de maatschap van zijn voormalige
kantoor, meent te hebben in verband met de bemoeienis van mr. [geïntimeerde] en zijn toenmalige
kantoor met datzelfde faillissement. Deze verjaring is reeds bij eerdere gelegenheid door
cliënt respectievelijk de door hem ingeschakelde advocaten gestuit, en door middel van de
onderhavige brief gebeurt dit nogmaals.
De feiten waarop de vordering van cliënt betrekking heeft betreffen de gehele bemoeienis
van mr. [geïntimeerde] en zijn kantoor met de afwikkeling van het faillissement van
[naam bedrijf] met inbegrip van de periode waarin het faillissement nog
niet onherroepelijk was. Client meent door deze afwikkeling als schuldeiser te zijn
benadeeld. Client heeft omtrent de gang van zaken bij de afwikkeling van het faillissement
meermalen zijn beklag bij mr. [geïntimeerde] gedaan, en zijn bezwaren moeten bij u dan ook
genoegzaam bekend zijn. Het gaat er onder meer om dat het faillissement destijds in hoger
beroep ten onrechte niet is vernietigd. Naar de mening van cliënt had dit wel dienen te
geschieden, en wel op basis van door mr. [geïntimeerde] als curator te verschaffen - correcte -
informatie. Naar de mening van cliënt is mr. [geïntimeerde] bij zijn verslaglegging aan de
rechtbank en gerechtshof (in de faillissementsprocedure) te lichtvaardig afgegaan op de
door het toenmalige management van [naam bedrijf] aan hem verschafte informatie. Verder heeft
cliënt destijds aangaande zijn ontslag een regeling getroffen op basis van achteraf onjuist
gebleken informatie, waarvoor hij mr. [geïntimeerde] evenzeer verantwoordelijk houdt. Voorts
meent cliënt dat de voortzetting van het bedrijf gedurende het faillissement voor hem als
schuldeiser benadelend is geweest. Ook meent cliënt dat de boedel onvoldoende haar
rechten geldend heeft gemaakt jegens CTB en bij CTB betrokkenen terzake van de doorstart
kort voorafgaande aan het faillissement alsmede terzake van de rekeningcourantverhouding
tussen [naam bedrijf] en CTB. Een aantal feiten waaromtrent cliënt bezwaren heeft heb ik genoemd in mijn brief van 13 mei 2003 aan mr. Van der Schee, toen vereffenaar van [naam bedrijf] , waarvan u kopie heeft ontvangen. Vorengenoemde opsomming is echter niet uitputtend; nogmaals, het gaat om de gehele bemoeienis van mr. [geïntimeerde] als curator in het faillissement van [naam bedrijf] , ten gevolge waarvan cliënt schade heeft geleden.”
In de in het voorgaande citaat aangehaalde brief van mr. Frieling aan mr. Van der Schee van 13 mei 2003 is onder het kopje “btw” opgenomen dat het wenselijk zou zijn dat een accountant wordt ingeschakeld om het terug te vorderen bedrag te berekenen, en dat dit bedrag hoger is dan het door mr. Van den Bos in zijn brief van februari 2002 vermelde bedrag van (ongeveer) NLG 95.000,00. Daarnaast is in die brief onder meer het volgende vermeld:
“Voorts acht cliënt het wenselijk dat een accountant wordt ingeschakeld om op basis van de
financiële administratie van [naam bedrijf] /de boedel het van de fiscus terug te vorderen BTW-bedrag te bepalen. In verband daarmee zou ook in algemene zin meer inzicht kunnen
worden verkregen in de financiële aspecten van de bedrijfsexploitatie in faillissement.
Uit dit overzicht volgt dat naar de mening van cliënt [naam bedrijf] , althans haar gezamenlijke
schuldeisers, mogelijk nog vorderingen heeft op:
Uit voornoemde brieven blijkt dat [appellant] [geïntimeerde] aansprakelijk houdt ter zake de afwikkeling van het faillissement van [naam bedrijf] , ook ten aanzien van de btw-aangifte.
In een brief van mr. Frieling van 30 juli 2009 is nogmaals nadrukkelijk de verjaring gestuit:
“In vervolg op mijn brief aan u van 6 augustus 2004, kopie waarvan ik gemakshalve bijvoeg,
stuit ik hierbij namens de heer [appellant] andermaal elke verjaring ter zake van
aanspraken van hem jegens u, uit hoofde van het in bedoelde brief beschrevene.”
Tijdens het faillissement heeft [appellant] betoogd dat de belastingdienst
een hoger bedrag dan de vermelde € 41.602,00 zou moeten terugbetalen. In een beslissing
van de rechter-commissaris van 7 december 2010 is een verzoek van [appellant] tot
aansprakelijkstelling van [geïntimeerde] afgewezen. Bij brief van 1 november 2011 (productie 40 [appellant] ) is de verjaring gestuit. De stuitingsbrief van 25 juli 2014 (zie memorie van grieven pagina 3) kan verder buiten beschouwing blijven, nu [appellant] op 28 april 2014 de inleidende dagvaarding heeft uitgebracht. Uit al deze schriftelijke mededelingen van de zijde van [appellant] (al dan niet vastgelegd in een processtuk) moet voor [geïntimeerde] duidelijk zijn geweest dat [appellant] hem aansprakelijk houdt voor de door hem geleden schade uit hoofde van de door [geïntimeerde] gemaakte fout ter zake de btw-afwikkeling in het faillissement van [naam bedrijf] . Het is daarbij niet vereist dat iedere stuitingsbrief nauwkeurig de vordering omschrijft. Gelet op de omstandigheden van dit geval, partijen zijn al sinds 1997 met elkaar in gesprek over de btw-afdracht, volstaat voor stuiting de mededeling dat [appellant] [geïntimeerde] aansprakelijk houdt voor fouten gemaakt door [geïntimeerde] in de afwikkeling van het faillissement van [naam bedrijf] . Dit betekent dat
grieven 1 en 3in zoverre doel treffen en het vonnis waarvan beroep niet in stand kan blijven.