ECLI:NL:GHARL:2018:9641

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 november 2018
Publicatiedatum
6 november 2018
Zaaknummer
16/01386
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over naheffingsaanslag parkeerbelasting en de verplichting tot uitreiking van een factuur met omzetbelasting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de heffingsambtenaar van de gemeente Arnhem tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland. De rechtbank had op 3 november 2016 geoordeeld dat de heffingsambtenaar een naheffingsaanslag parkeerbelasting van € 59,75 aan [X] B.V. moest handhaven, maar ook dat hij verplicht was om een factuur uit te reiken als bedoeld in artikel 35a van de Wet op de omzetbelasting 1968. De heffingsambtenaar heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, terwijl belanghebbende incidenteel hoger beroep heeft ingesteld. De zaak is behandeld op 24 oktober 2018 in Arnhem.

De heffingsambtenaar stelt dat het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard, omdat belanghebbende geen belang bij de procedure zou hebben. Hij betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de gemeente Arnhem als ondernemer heeft gehandeld bij het heffen van parkeerbelasting. Belanghebbende daarentegen stelt dat de gemeente wel degelijk als ondernemer heeft gehandeld en dat er sprake is van verstoring van de mededinging.

Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden oordeelt dat het hoger beroep van de heffingsambtenaar ontvankelijk is, maar ongegrond. Het Hof bevestigt dat de heffingsambtenaar niet verplicht is om een factuur met omzetbelasting uit te reiken, omdat de gemeentelijke parkeerverordening niet onverbindend is, ook al wordt er geen omzetbelasting vermeld. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het beroep van belanghebbende wordt ongegrond verklaard. De proceskosten worden niet toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Locatie Arnhem
nummer 16/01386
uitspraakdatum: 6 november 2018
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de heffingsambtenaar van de gemeente Arnhem(hierna: de heffingsambtenaar)
en het incidentele hoger beroep van
[X] B.V.(hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 3 november 2016, nummer AWB 15/2830, ECLI:NL:RBGEL:2016:5821, in het geding tussen de heffingsambtenaar en belanghebbende

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
De heffingsambtenaar heeft op 12 februari 2015 een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd van € 59,75 (€ 1,75 belasting en € 58,00 kosten).
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 3 november 2016 gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de heffingsambtenaar opgedragen aan belanghebbende een factuur uit te reiken als bedoeld in artikel 35a van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB). Voorts heeft de Rechtbank de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten en hem gelast het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.
1.4
De heffingsambtenaar heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.5
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 oktober 2018 te Arnhem. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Wegens het parkeren van een voertuig aan de [a-straat] te [A] , een openbare weg, is een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd.
2.2
In het bezwaarschrift heeft belanghebbende de heffingsambtenaar verzocht om een factuur uit te reiken als bedoeld in de artikelen 34c en volgende van de Wet OB.
2.3
In de gemeente Arnhem bieden diverse ondernemingen gelegenheid tot het parkeren van voertuigen tegen betaling in parkeergarages of achter slagbomen (hierna: het slagboomparkeren).
2.4
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard omdat sprake is van verstoring van de mededinging van enige betekenis. Straatparkeren en slagboomparkeren zijn voor de modale consument dezelfde handelingen. De gemeente Arnhem handelt voor het gelegenheid geven tot straatparkeren dan ook als ondernemer en niet als overheid. De Rechtbank heeft de heffingsambtenaar opgedragen aan belanghebbende een factuur uit te reiken als bedoeld in artikel 35a van de Wet OB. De Rechtbank heeft het standpunt van belanghebbende dat de Verordening Parkeren en Parkeerbelastingen 2015 van de gemeenteraad van de gemeente Arnhem (hierna: de Verordening) onverbindend zou zijn, verworpen.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
Primair is in geschil of het hoger beroep van belanghebbende ontvankelijk is. Subsidiair is in geschil of de heffingsambtenaar aan belanghebbende een factuur met omzetbelasting dient uit te reiken.
3.2
De heffingsambtenaar stelt zich primair op het standpunt dat het bezwaar niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard, aangezien belanghebbende geen belang bij de procedure heeft. De heffingsambtenaar stelt zich subsidiair op het standpunt dat de Rechtbank slechts marginaal had mogen toetsen of de gemeente Arnhem voor het straatparkeren als ondernemer is opgetreden. Ook bij een integrale beoordeling stelt de heffingsambtenaar zich op het standpunt dat de gemeente Arnhem bij het gelegenheid geven tot straatparkeren als overheid is opgetreden. De Rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat sprake is van verstoring van de mededinging van enige betekenis. Aan belanghebbende hoeft geen factuur met omzetbelasting te worden uitgereikt. Het hoger beroep is gegrond en het incidenteel hoger beroep is ongegrond, aldus de heffingsambtenaar.
3.3
Belanghebbende stelt zich in incidenteel hoger beroep op het standpunt dat de gemeente Arnhem heeft gehandeld als ondernemer en daarom omzetbelasting in rekening had moeten brengen. Er is sprake van handelen onder juridische voorwaarden die gelijk zijn aan de juridische voorwaarden waaronder commerciële ondernemingen handelen. Of de gemeente Arnhem heeft gehandeld in het kader van het specifiek voor haar geldende regime, is dan niet van belang. Belanghebbende verwijst naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 17 oktober 1989, gevoegde zaken 231/87 en 129/88 (Comune di Carpaneto Piacentino e.a.), ECLI:EU:C:1989:381. Belanghebbende stelt zich in haar verweerschrift op het standpunt dat sprake is van verstoring van de mededinging van enige betekenis. De Verordening is onverbindend, voor zover daarin ten onrechte geen rekening is gehouden met de verplichting uit hoofde van de Wet OB om omzetbelasting in rekening te brengen. Belanghebbende wijst ter onderbouwing van haar standpunt op artikel 217 van de Gemeentewet. Het hoger beroep is ongegrond en het incidenteel hoger beroep is gegrond, aldus belanghebbende.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
De Hoge Raad heeft in het arrest van 23 maart 2018, nr. 16/03254, ECLI:NL:HR:2018:413, voor zover van belang het volgende overwogen:
“3.2.1. Op grond van artikel 225, lid 1, letter a, van de Gemeentewet kunnen gemeenten in het kader van de parkeerregulering een belasting heffen ter zake van het parkeren van een voertuig op een door de gemeente aangewezen plaats, tijdstip en wijze.
3.2.2.
In het midden kan blijven of de gemeente het parkeertarief in de Verordening had moeten onderscheiden naar een deel parkeervergoeding en een deel te betalen omzetbelasting. Het nationale recht noch het Unierecht biedt steun voor de opvatting dat een gemeentelijke parkeerverordening niet rechtsgeldig is op de grond dat in die verordening niet is vermeld of in het tarief een bedrag aan omzetbelasting is begrepen dan wel daarin niet is voorgeschreven dat op het aanslagbiljet een bedrag aan omzetbelasting moet worden vermeld.”
4.2
De Hoge Raad heeft in het arrest van 23 maart 2018, nr. 17/03850, ECLI:NL:HR:2018:412, voor zover van belang het volgende overwogen:
“2.2.1. Voor het Hof was uitsluitend nog in geschil of de heffingsambtenaar gehouden is aan belanghebbende een factuur uit te reiken met vermelding van een van de parkeervergoeding te onderscheiden bedrag aan omzetbelasting.
2.2.2.
Het Hof heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Volgens het Hof moet een bezwaar, beroep of (incidenteel) hoger beroep niet-ontvankelijk worden verklaard als de indiener bij dat rechtsmiddel geen belang heeft. Daarvan is sprake als het aanwenden van het rechtsmiddel, ongeacht de gronden waarop het steunt, hem niet in een betere positie kan brengen met betrekking tot het bestreden besluit en eventuele bijkomende (rechterlijke) beslissingen. Naar het oordeel van het Hof kan het verzoek om uitreiking van een factuur voor de omzetbelasting als bedoeld in de artikelen 34c en volgende van de Wet OB 1968 niet worden aangemerkt als een verzoek om een bijkomende rechterlijke beslissing, omdat belanghebbende bij dat verzoek een buiten de naheffingsaanslag gelegen belang pretendeert.
2.3.1.
De klacht richt zich tegen de hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordelen van het Hof.
2.3.2.
De klacht slaagt voor zover zij inhoudt dat het hoger beroep ten onrechte niet ontvankelijk is verklaard. Het Hof heeft onderzoek moeten doen naar de gronden die belanghebbende heeft aangevoerd tegen de uitspraak op bezwaar en is tot het oordeel gekomen dat die gronden niet konden leiden tot vernietiging van die uitspraak (vgl. HR 11 april 2014, nr. 13/01903, ECLI:NL:HR:2014:878, BNB 2014/122).
2.3.3.
De klacht faalt voor zover deze ertoe strekt dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende een factuur had moeten uitreiken op de wijze die is voorgeschreven in de artikelen 34c en volgende van de Wet OB 1968. Terecht heeft het Hof over dat standpunt geoordeeld als hiervoor in 2.2.2 is weergegeven.”
4.3
Het Hof leidt uit de hiervoor geciteerde passages af dat het hoger beroep ontvankelijk is doch ongegrond. Belanghebbende kan in een procedure over een naheffingsaanslag parkeerbelasting geen verzoek doen om uitreiking van een factuur als bedoeld in de artikelen 34c en volgende van de Wet OB (zie punt 2.3.3. in verbinding met punt 2.2.2. van het onder 4.2 geciteerde arrest). In het onder 4.1 geciteerde arrest heeft de Hoge Raad beslist dat het nationale recht noch het Unierecht steun biedt voor de opvatting dat een gemeentelijke parkeerverordening onverbindend is omdat zij geen melding maakt van omzetbelasting. Artikel 217 van de Gemeentewet, waaraan belanghebbende haar standpunt ontleent dat de Verordening onverbindend is, is onmiskenbaar een bepaling van nationaal recht. Het onder 4.1 geciteerde oordeel van de Hoge Raad omvat dus ook artikel 217 van de Gemeentewet.
4.4
De Rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende een factuur dient uit te reiken als bedoeld in de artikelen 34c en volgende van de Wet OB. Het Hof zal de uitspraak van de Rechtbank vernietigen.
4.5
Belanghebbende heeft voorts nog aangevoerd dat het verzoek in het bezwaarschrift om uitreiking van een factuur op de wijze die is voorgeschreven in de artikelen 34c en volgende van de Wet OB als een aanvraag van een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht in behandeling had moeten worden genomen. Belanghebbende heeft het Hof verzocht het bezwaarschrift door te zenden naar het bevoegde bestuursorgaan om als zodanig in behandeling te worden genomen. Het Hof leest in het bezwaarschrift niet een daarbuiten gelegen verzoek om afgifte van een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publieksrechtelijke rechtshandeling. Het Hof ziet dan ook geen aanleiding aan het verzoek van belanghebbende te voldoen. Het staat belanghebbende uiteraard vrij het bevoegde bestuursorgaan alsnog te verzoeken een besluit te nemen.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond en is het incidentele hoger beroep ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. van Dongen, voorzitter, mr. R.F.C. Spek en mr. V.F.R. Woeltjes, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is op 6 november 2018 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(S. Darwinkel)
(A. van Dongen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 6 november 2018.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.