ECLI:NL:GHARL:2019:10719

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 december 2019
Publicatiedatum
13 december 2019
Zaaknummer
17/00893 t/m 17/00896
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake premie volksverzekeringen voor Rijnvarende over de jaren 2010 tot en met 2013

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin de rechtbank de bezwaren van belanghebbende tegen aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2010 tot en met 2013 ongegrond heeft verklaard. Belanghebbende, die in loondienst was op een binnenvaartschip, betwistte de premieheffing en stelde dat hij op basis van een E101-verklaring van de Luxemburgse autoriteiten niet premieplichtig was. Het Hof oordeelt dat belanghebbende niet in Luxemburg maar in Nederland verzekerd is, en dat de E101-verklaring niet bindend is voor de Nederlandse autoriteiten. Het Hof vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor het jaar 2013 en vermindert de aanslag tot een belastbaar inkomen van € 37.770 en een premie-inkomen van € 10.860. Tevens wordt de Inspecteur veroordeeld tot schadevergoeding voor de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De kosten van de procedure worden eveneens verdeeld tussen de Inspecteur en de Staat der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 17/00893 tot en met 17/00896
uitspraakdatum: 10 december 2019

Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 16 augustus 2017, nummers AWB 16/3789, 16/3790, 16/3791 en 16/3794, ECLI:NL:RBGEL:2017:4318, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Den Haag(hierna: de Inspecteur) en
de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid; hierna: de Staat)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende zijn voor de jaren 2010 tot en met 2013 aanslagen in de inkomstenbelasting (hierna: IB) en premie volksverzekeringen (hierna: PVV) opgelegd. Bij beschikkingen is heffingsrente respectievelijk belastingrente berekend.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de aanslag en de beschikking belastingrente voor het jaar 2013 verminderd en de overige bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2018. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
1.6.
Na de zitting hebben beide partijen schriftelijke inlichtingen verstrekt. Partijen hebben verklaard geen prijs te stellen op een nadere zitting.

2.De vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit en woonde in de jaren 2010 tot en met 2013 in Nederland. Hij was van 1 januari 2010 tot en met 31 maart 2013 in loondienst werkzaam voor [A] (hierna: [A] ), gevestigd te [B] . Van 1 april 2013 tot en met 31 december 2013 was hij in loondienst werkzaam voor [C] S.A. te [B] .
2.2.
Belanghebbende was van 2010 tot en met 2013 werkzaam op het in Nederland geregistreerde binnenvaartschip [D] (hierna: het schip). Het schip wordt met winstoogmerk gebruikt in de Rijnvaart en is in eigendom van [E] BV (hierna: de BV), gevestigd te Nederland. Het schip was van 2010 tot en met 2013 voorzien van een certificaat als bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte.
2.3.
Van 27 september 2007 tot 24 juli 2009 beschikte het schip over een Rijnvaartverklaring als bedoeld in artikel 2, derde lid, van de Herziene Rijnvaartakte waarop [A] als exploitant staat vermeld en de BV als eigenaar van het schip.
2.4.
Op 24 juli 2009 is de afgegeven Rijnvaartverklaring door de Inspectie voor verkeer en waterstaat ongeldig verklaard en ingetrokken. Bij uitspraak van 4 mei 2016 heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State het hoger beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard (ECLI:NL:RVS:2016:1186).
2.5.
Het schip was van 1 januari 2010 tot 6 juni 2013 niet voorzien van een Rijnvaartverklaring. Vanaf 6 juni 2013 beschikte het schip over een Rijnvaartverklaring, waarin de BV is vermeld als eigenaar en [C] SA als exploitant.
2.6.
Het Luxemburgse Tribunal administratif heeft op 16 juni 2010 geoordeeld dat [A] niet als exploitant van binnenschepen kan worden aangemerkt en dat de betreffende Luxemburgse autoriteiten daarom terecht geen exploitatiecertificaat hebben verstrekt.
2.7.
Aan belanghebbende is door de autoriteiten van Luxemburg met dagtekening 10 maart 2006 een E101-verklaring afgegeven ingevolge de Verordening (EEG) 1408/71 van 14 juni 1971 (hierna: Vo 1408/71).
2.8.
Op 19 september 2016 heeft de SVB twee besluiten (A1 verklaringen) ten name van belanghebbende genomen over de periode 1 mei 2010 tot en met 31 maart 2013 en 1 april 2013 tot en met 5 juni 2013 waarin is vastgelegd dat belanghebbende in deze periodes in Nederland is verzekerd. Bij uitspraak van 24 juli 2018 heeft Rechtbank Gelderland (zaaknummers 17/2794 en 17/2795) het eerste besluit vernietigd voor de periode tot 1 april 2012 en het tweede besluit bevestigd. Het eerste besluit staat onherroepelijk vast; het tweede besluit nog niet.
2.9.
Belanghebbende heeft voor de jaren 2010 tot en met 2013 aangifte IB/PVV gedaan. In de aangiften is telkens voor het gehele jaar vrijstelling gevraagd voor premie volksverzekeringen.
2.10.
De Inspecteur heeft bij het opleggen van de aanslagen de verzochte vrijstelling van premieheffing volksverzekeringen niet verleend. Bij uitspraak op bezwaar is alsnog vrijstelling verleend voor de periode van 6 juni 2013 tot en met 31 december 2013.

3.Het geschil

3.1.
In geschil is of van belanghebbende terecht premie volksverzekeringen is geheven over de periode van 1 januari 2010 tot en met 5 juni 2013.
3.2.
Belanghebbende stelt dat ten onrechte premie voor de volksverzekeringen is geheven nu de Luxemburgse autoriteiten hem een E101-verklaring hebben verstrekt. Belanghebbende beroept zich in dit verband mede op het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel.
3.3.
Belanghebbende stelt dat de Inspecteur en de Belastingdienst niet bevoegd zijn premie volksverzekeringen van belanghebbende te heffen, nu belanghebbende in haar aangiften heeft vermeld niet premieplichtig te zijn en de Inspecteur niet de bevoegde autoriteit is volgens het Rijnvarendenverdrag.
3.4.
Belanghebbende stelt dat van hem geen premie mag worden geheven, omdat zijn belang centraal staat en hij de in Luxemburg betaalde premies nooit zal kunnen terugkrijgen, nu zijn toenmalige werkgever failliet is.
3.5.
Belanghebbende stelt dat van zijn toenmalige werkgever loonheffingen zijn nageheven en dat deze bij hem als voorheffingen in aanmerking moeten worden genomen.
3.6.
Belanghebbende stelt dat hij geen substantiële werkzaamheden in Nederland heeft verricht.
3.7.
Tussen partijen is niet in geschil dat de aanslag voor het jaar 2013 moet worden verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.770 en een premie-inkomen van € 10.860.

4.Beoordeling van het geschil

Aanwijsregels

4.1.
Het Hof stelt voorop dat belanghebbende in hoger beroep niet opkomt tegen het oordeel van de Rechtbank dat uit de artikelen 2 en 6 van de Algemene Ouderdomswet en de aanwijsregels in artikel 11 van het Rijnvarendenverdrag (tot 1 mei 2010) en artikel 4 van de Rijnvarendenovereenkomst (vanaf 1 mei 2010) voortvloeit dat belanghebbende niet in Luxemburg maar in Nederland is verzekerd, omdat niet aannemelijk is geworden dat [A] als exploitant van het binnenvaartschip [D] kan worden aangemerkt.
4.2.
Belanghebbende heeft zich erop beroepen dat hij geen substantiële werkzaamheden in Nederland zou verrichten. Voor de vaststelling van de verzekeringsplicht van Rijnvarenden is dat evenwel niet van belang. Anders dan belanghebbende kennelijk bepleit, is artikel 13 van de Verordening (EG) nr. 883/2004 niet van toepassing omdat artikel 4 van de Rijnvarendenovereenkomst als een uitputtende regeling van de aanwijsregels moet worden aangemerkt. De stelling van belanghebbende kan derhalve niet leiden tot vrijstelling van Nederlandse premieplicht.
E101-verklaring
4.3.
Belanghebbende wijst erop dat de Hoge Raad in zijn arrest van 5 oktober 2018, nr. 18/01619, ECLI:NL:HR:2018:1725, heeft geoordeeld dat de inspecteur zich dient te richten naar een verklaring van de SVB dat de Nederlandse wetgeving van toepassing is, zolang die verklaring niet is ingetrokken of ongeldig verklaard. Dat heeft volgens belanghebbende ook te gelden voor een door de Luxemburgse autoriteiten afgegeven verklaring. Belanghebbende wijst in dit verband ook op artikel 6, tweede lid, van de Rijnvarendenovereenkomst.
4.4.
Voor de periode tot 1 mei 2010 heeft te gelden dat E101-verklaringen met betrekking tot rijnvarenden niet bindend zijn voor de organen van andere lidstaten dan de lidstaat die de verklaring heeft afgegeven (HR 22 januari 2016, nr. 12/03718, ECLI:NL:HR:2016:82).
4.5.
Voor de periode vanaf 1 mei 2010 geldt niet het Rijnvarendenverdrag, maar de Rijnvarendenovereenkomst. Naar het oordeel van het Hof brengt dat niet mee dat een voordien afgegeven, niet bindende E101-verklaring die is afgegeven door de Luxemburgse autoriteiten, bindende werking verkrijgt voor de Nederlandse autoriteiten.
4.6.
Anders dan belanghebbende stelt, doet de omstandigheid dat de eerste door de SVB afgegeven A1 verklaring door de Rechtbank deels is vernietigd, hier niet aan af. In die situatie dient de Inspecteur, zoals hij ook heeft gedaan, de verzekeringsplicht aan de hand van de Rijnvarendenovereenkomst zelf te onderzoeken, zonder daarbij gebonden te zijn aan de door de Luxemburgse autoriteiten afgegeven E101-verklaring. Voor de daarop volgende periode heeft de Inspecteur beslist in overeenstemming met de besluiten van de SVB.
Bevoegde autoriteit
4.7.
Het behoort tot de taak van de inspecteur aanslagen inkomstenbelasting/‌premie volksverzekeringen vast te stellen. Daarbij moet hij de relevante feiten vaststellen en daarop het recht toepassen, onafhankelijk van de opvatting van de belastingplichtige. In het onderhavige geval heeft de bevoegde Nederlandse autoriteit geen besluit genomen over de verzekeringsplicht van belanghebbende. Onder die omstandigheden is de Inspecteur naar het oordeel van het Hof bevoegd een standpunt in te nemen over de verzekeringsplicht van belanghebbende en op basis daarvan een aanslag op te leggen.
In Luxemburg betaalde premies
4.8.
Belanghebbende stelt dat van hem geen premie mag worden geheven, omdat zijn belang centraal staat en hij de in Luxemburg betaalde premies nooit zal kunnen terugkrijgen, nu zijn toenmalige werkgever failliet is.
4.9.
De omstandigheid dat de werkgever ten onrechte Luxemburgse premies heeft ingehouden op het loon van belanghebbende en deze premies heeft afgedragen aan de Luxemburgse autoriteiten, staat niet eraan in de weg dat de Nederlandse belastingdienst de in Nederland verschuldigde premie heft. De Inspecteur is immers geen partij bij de heffing van die Luxemburgse premies.
Verrekening voorheffingen
4.10.
Belanghebbende stelt dat van zijn toenmalige werkgever loonheffingen over de jaren 2011 tot en met 2013 zijn nageheven en dat deze bij hem als voorheffingen in aanmerking moeten worden genomen.
4.11.
De Inspecteur heeft verklaard dat de aan de werkgever opgelegde naheffingsaanslagen zullen worden vernietigd. Niet gesteld of gebleken is dat de nageheven belasting/premie op belanghebbende is of zal worden verhaald. Onder deze omstandigheden is naar het oordeel van het Hof geen sprake meer van geheven loonheffingen die als voorheffing in aanmerking moeten worden genomen (vgl. HR 24 december 2010, nr. 09/01685, ECLI:NL:HR:2010:BM6686).
4.12.
Partijen zijn niet ingegaan op de vraag of de naheffingsaanslag is opgelegd bij wijze van eindheffing (artikel 31, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de loonbelasting 1964). Indien als eindheffing zou zijn nageheven, zou de nageheven belasting/premie reeds om die reden niet als voorheffing verrekend kunnen worden (artikel 9.2, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001)). Nu de naheffing, naar de Inspecteur heeft verklaard, zal worden vernietigd, is ook geen sprake meer van eindheffingsloon, dat is vrijgesteld van de heffing van inkomstenbelasting (artikel 3.84, eerste lid, van de Wet IB 2001) en van de premieheffing volksverzekeringen (artikel 8 van de Wet financiering sociale verzekeringen). Uit HR 24 september 2004, nr. 39.303, ECLI:NL:HR:2004:AO4778, r.o. 3.6, blijkt dat niet is uitgesloten dat loonbestanddelen die aanvankelijk eindheffingsloon waren, (weer) gewoon loon worden.
Conclusie met betrekking tot de aanslagen
4.13.
Voor zover het hoger beroep betrekking heeft op de aanslag 2013 is het gegrond. Voor zover het betrekking heeft op de overige aanslagen is het ongegrond.
Verzamelinkomen en heffings-/belastingrente
4.14.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffings- en belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd, zodat het hoger beroep ook in zoverre slechts gegrond is voor zover het de vorenbedoelde vermindering van de aanslag 2013 betreft.
Overschrijding redelijke termijn
4.15.
Belanghebbende stelt - voor het eerst in hoger beroep - dat de redelijke termijn voor de behandeling van het onderhavige geschil is overschreden en hij maakt aanspraak op vergoeding van daardoor geleden immateriële schade.
4.16.
Het Hof zal de onderhavige zaken aanmerken als samenhangende zaken.
4.17.
Het bezwaarschrift inzake 2010 is ingediend op 19 maart 2013. De Inspecteur heeft op 20 mei 2016 uitspraak op dat bezwaar gedaan. Op 16 augustus 2017 heeft de Rechtbank beslist op het tegen die uitspraak ingestelde beroep. Daartegen is op 25 september 2017 hoger beroep ingesteld, waarop het Hof heden uitspraak doet.
4.18.
Het Hof doet uitspraak ruim zes en een half jaar na het instellen van bezwaar. Er zijn geen gronden in het onderhavige geval uit te gaan van een langere termijn dan de gebruikelijke vier jaar. Dat betekent dat de redelijke termijn met ruim twee en een half jaar is overschreden. De vergoeding bedraagt zes maal € 500, ofwel € 3.000.
4.19.
De uitspraak op het bezwaarschrift is gedaan drie jaar en twee maanden na het instellen van bezwaar. De voor de bezwaartermijn geldende redelijke termijn van zes maanden is daarom met 32 maanden overschreden. De verdere overschrijding van de redelijke termijn met een maand komt voor rekening van de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid). De Inspecteur zal worden veroordeeld in een schadevergoeding van 32/33 van € 3.000, ofwel € 2.909. De Staat zal worden veroordeeld in een schadevergoeding van 1/33 van € 3.000, ofwel € 91.

5.Griffierecht en proceskosten

Omdat het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, bepaalt het Hof dat het betaalde griffierecht van € 46 voor de eerste aanleg en € 124 voor het hoger beroep wordt vergoed. De Inspecteur en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) zullen elk de helft daarvan moeten betalen.
Het Hof ziet aanleiding tot een veroordeling in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 254 voor de kosten in de bezwaarfase (1 punt (bezwaarschrift)  wegingsfactor 1  € 254), € 1.024 voor de kosten in eerste aanleg (2 punten (beroepschrift, bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 512) en € 1.280 voor de kosten in hoger beroep (2,5 punten (hogerberoepschrift, bijwonen zitting, schriftelijke inlichtingen)  wegingsfactor 1  € 512), ofwel in totaal op € 2.558. De Inspecteur en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) zullen elk de helft daarvan moeten betalen.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze betrekking heeft op het jaar 2013 en bevestigt de uitspraak voor de andere jaren,
– vernietigt de uitspraak van de Inspecteur voor het jaar 2013,
– vermindert de aanslag voor het jaar 2013 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.770 en een premie-inkomen van € 10.860,
– vermindert de belastingrente en de beschikking verzamelinkomen dienovereenkomstig,
– veroordeelt de Inspecteur in de door belanghebbende geleden schade tot een bedrag van € 2.909,
– veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) in de door belanghebbende geleden schade tot een bedrag van € 91,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.279,
– veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.279,
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende de helft van het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 85 en
– gelast dat de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) aan belanghebbende de helft van het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 85.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van de Merwe, voorzitter, mr. A.I. van Amsterdam en mr. V.F.R. Woeltjes, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is op 10 december 2019 in het openbaar uitgesproken.
De griffier,
De voorzitter,
(E.D. Postema)
(J. van de Merwe)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 10 december 2019.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.