In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 8 januari 2019 uitspraak gedaan in een incident van hoger beroep. De zaak betreft een incidentele vordering van de appellanten tot het stellen van zekerheid door de geïntimeerde voor hun proceskosten, op basis van artikel 224 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) in samenhang met artikel 353 lid 2 Rv. De appellanten, die in Zwitserland wonen, hebben de geïntimeerden gedagvaard voor de rechtbank en vorderen een bedrag van € 115.000,-, vermeerderd met rente en kosten. De rechtbank heeft de appellanten eerder veroordeeld tot het stellen van zekerheid voor de proceskosten van de geïntimeerden tot een bedrag van € 10.999,-. De appellanten hebben hieraan voldaan, maar de geïntimeerden vorderen nu aanvullende zekerheid voor hun proceskosten in hoger beroep tot een bedrag van € 21.075,-. Het hof heeft vastgesteld dat de appellanten geen woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland hebben, wat internationale aspecten aan de zaak toevoegt. De Nederlandse rechter heeft rechtsmacht op basis van de Herschikte EEX-Verordening, omdat de geïntimeerden hun vestigings- en woonplaatsen in Nederland hebben. Het hof heeft geoordeeld dat de appellanten onvoldoende hebben aangetoond dat zij hun woonplaats in Zwitserland hebben, en dat er geen uitzonderingen van toepassing zijn op de verplichting tot zekerheidsstelling. Het hof heeft de appellanten veroordeeld tot het stellen van aanvullende zekerheid tot een bedrag van € 15.072,- en hen in de kosten van het incident veroordeeld. Tevens is een comparitie van partijen gelast om te bezien of een minnelijke regeling mogelijk is.