ECLI:NL:GHARL:2019:152

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 januari 2019
Publicatiedatum
9 januari 2019
Zaaknummer
200.246.388
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incidentele vordering tot zekerheidsstelling in hoger beroep met internationale aspecten

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 8 januari 2019 uitspraak gedaan in een incident van hoger beroep. De zaak betreft een incidentele vordering van de appellanten tot het stellen van zekerheid door de geïntimeerde voor hun proceskosten, op basis van artikel 224 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) in samenhang met artikel 353 lid 2 Rv. De appellanten, die in Zwitserland wonen, hebben de geïntimeerden gedagvaard voor de rechtbank en vorderen een bedrag van € 115.000,-, vermeerderd met rente en kosten. De rechtbank heeft de appellanten eerder veroordeeld tot het stellen van zekerheid voor de proceskosten van de geïntimeerden tot een bedrag van € 10.999,-. De appellanten hebben hieraan voldaan, maar de geïntimeerden vorderen nu aanvullende zekerheid voor hun proceskosten in hoger beroep tot een bedrag van € 21.075,-. Het hof heeft vastgesteld dat de appellanten geen woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland hebben, wat internationale aspecten aan de zaak toevoegt. De Nederlandse rechter heeft rechtsmacht op basis van de Herschikte EEX-Verordening, omdat de geïntimeerden hun vestigings- en woonplaatsen in Nederland hebben. Het hof heeft geoordeeld dat de appellanten onvoldoende hebben aangetoond dat zij hun woonplaats in Zwitserland hebben, en dat er geen uitzonderingen van toepassing zijn op de verplichting tot zekerheidsstelling. Het hof heeft de appellanten veroordeeld tot het stellen van aanvullende zekerheid tot een bedrag van € 15.072,- en hen in de kosten van het incident veroordeeld. Tevens is een comparitie van partijen gelast om te bezien of een minnelijke regeling mogelijk is.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.246.388
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, 316740)
arrest in het incident van 8 januari 2019
in het incident de zaak van
[Appellant],
volgens de dagvaarding wonende te [Woonplaats 1] , Zwitserland ,
appellant, tevens verweerder in het incident,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [Appellant] ,
advocaat: mr. P.B.A. Acda,
tegen:
1. de vennootschap onder firma
[Geintimeerde 1] .,
gevestigd te [Woonplaats 2] ,
2.
[Geintimeerde 2],
wonende te [Woonplaats 2] ,
3.
[Geintimeerde 3],
wonende te [Woonplaats 2] ,
4.
[Geintimeerde 4],
wonende te [Woonplaats 2] ,
geïntimeerden, tevens eisers in het incident,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna: [Geintimeerden] ,
advocaat: mr. F.J.H.M. Berndsen.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 12 juli 2017, 1 november 2017 en 9 mei 2018 die de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 7 augustus 2018,
- het anticipatie-exploot d.d. 12 september 2018,
- de incidentele memorie tot het stellen van zekerheid van [Geintimeerden] ,
- de memorie van antwoord in het incident tot het stellen van zekerheid van [Appellant] .

3.De motivering van de beslissing

3.1
Het gaat in deze zaak om het volgende. [Appellant] heeft [Geintimeerden] gedagvaard voor de rechtbank en heeft, samengevat, gevorderd [Geintimeerden] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 115.000,-, vermeerderd met rente en kosten. De rechtbank heeft [Appellant] bij vonnis van 12 juli 2017 in het incident ex artikel 224 Rv veroordeeld tot het stellen van zekerheid voor de proceskosten van [Geintimeerden] tot een bedrag van € 10.999,-. In dat vonnis is [Appellant] tevens veroordeeld in de kosten van het incident, begroot op € 1.421,-. [Appellant] heeft uitvoering gegeven aan de veroordeling tot zekerheidsstelling en heeft een bedrag van € 10.999,- gestort op de derdengeldrekening van mr. Berndsen .
Bij vonnis van 9 mei 2018 heeft de rechtbank de vordering van [Appellant] in de hoofdzaak afgewezen en is [Appellant] veroordeeld in de kosten van de procedure, begroot op € 6.736,-. Tegen dat vonnis heeft [Appellant] hoger beroep ingesteld. In het onderhavige incident hebben [Geintimeerden] op basis van artikel 224 Rv gevorderd [Appellant] te veroordelen tot het stellen van zekerheid voor hun proceskosten in hoger beroep tot een bedrag van € 21.075,-.
3.2
Het staat vast dat [Appellant] geen woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland heeft. Het geschil heeft derhalve internationale aspecten, zodat allereerst moet worden onderzocht of de Nederlandse rechter bevoegd is daarvan kennis te nemen. Aangezien [Geintimeerden] hun vestigings- en woonplaatsen in Nederland hebben, heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht op grond van artikel 4 van de in deze zaak van toepassing zijnde Herschikte EEX-Verordening (Verordening (EU) nr. 1215/2012).
3.3
Op grond van artikel 224 lid 1 Rv zijn allen zonder woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland die bij een Nederlandse rechter een vordering instellen of zich voegen of tussenkomen in een geding alhier, verplicht op vordering van de wederpartij zekerheid te stellen voor de proceskosten en de schadevergoeding tot betaling waarvan zij veroordeeld zouden kunnen worden. Uit artikel 353 lid 2 Rv volgt dat deze verplichting ook geldt voor de oorspronkelijke eiser, die in hoger beroep komt.
3.4
Tussen partijen is in geschil of sprake is van een van de in artikel 224 lid 2 Rv genoemde uitzonderingsgronden op de verplichting tot zekerheidsstelling van artikel 224 lid 1 Rv. Vaststaat dat indien [Appellant] – zoals hij stelt – zijn woonplaats of gewone verblijfplaats dan wel domicilie in Zwitserland heeft, [Appellant] niet gehouden is tot het stellen van zekerheid.
Een uitzondering op de verplichting tot zekerheidsstelling kan voortvloeien uit een verdrag of uit een EG-verordening (artikel 224 lid 2 aanhef en onder a Rv). Artikel 17 van het Haags Rechtsvorderingsverdrag van 1954, bij welk verdrag zowel Zwitserland als Nederland partij zijn, bevat een verbod tot het opleggen van een plicht tot zekerheidsstelling aan onderdanen van de verdragsluitende staten. De onderdanen dienen hun domicilie in de verdragsluitende staten te hebben.
Daarnaast bestaat geen verplichting tot het stellen van zekerheid indien – kort gezegd – de veroordeling executabel is in het land waar degene van wie zekerheid wordt gevorderd zijn woonplaats of gewone verblijfplaats heeft (artikel 224 lid 2 aanhef en onder b Rv). Zwitserland en Nederland zijn beide partij bij het Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken van 30 oktober 2007 (EVEX 2007). Op basis van dit verdrag kunnen beslissingen in burgerlijke en handelszaken die in een door het verdrag gebonden staat zijn gegeven, in een andere door het verdrag gebonden staat in principe ten uitvoer worden gelegd.
3.5
Het begrip woonplaats in de zin van artikel 224 lid 2 aanhef en onder b Rv dient te worden vastgesteld aan de hand van artikel 1:10 BW. Het eerste lid van dat artikel bepaalt dat de woonplaats van een natuurlijk persoon zich bevindt te zijner woonstede en bij gebreke daarvan ter plaatse van zijn werkelijk verblijf. Op grond van vaste rechtspraak heeft een natuurlijk persoon zijn woonstede op de plaats waar hij werkelijk woont met zijn gezin, waar hij de zetel van zijn fortuin heeft, zijn zaken behartigt, zijn goederen en eigendommen beheert, kortom, de plaats waar iemand niet vandaan gaat dan met een bepaald doel en tevens met het plan om als dat doel is bereikt, terug te keren. Het begrip gewone verblijfplaats artikel 224 lid 2 aanhef en onder b Rv heeft dezelfde betekenis als in artikel 2 Rv en staat voor maatschappelijke woonplaats. Verder mag worden aangenomen dat het begrip domicilie in de zin van het Haags Rechtsvorderingsverdrag van 1954 geen wezenlijk andere inhoud heeft dan het begrip woonplaats.
3.6
Naar het oordeel van het hof heeft [Appellant] onvoldoende met documentatie toegelicht dat zijn woonplaats of gewone verblijfplaats dan wel domicilie zich in Zwitserland bevindt. De overgelegde kopie van de Zwitserse verblijfsvergunning van [Appellant] , waarop het door [Appellant] opgegeven adres in Zwitserland staat vermeld, is onvoldoende voor de conclusie dat [Appellant] woonachtig is in Zwitserland. Verder heeft de conciërge van het appartementencomplex waarin het door [Appellant] opgegeven adres zich bevindt onder meer verklaard dat [Appellant] af en toe de post komt ophalen en vervolgens binnen een aantal minuten weer vertrekt, maar dat [Appellant] nooit voor langere tijd in het appartement heeft verbleven. [Appellant] heeft zijn stelling dat deze verklaring van de conciërge onjuist is en dat hij veel voor zaken onderweg is, maar het opgegeven adres wel zijn vaste woon- of verblijfplaats is, onvoldoende onderbouwd. [Appellant] heeft onder meer niet toegelicht hoe vaak en hoe lang hij op het opgegeven adres verblijft. Ook heeft [Appellant] geen uittreksels uit het bevolkingsregister overgelegd. Daarmee faalt het beroep op artikel 224 lid 2 aanhef en onder a en b Rv.
3.7
Ook is niet gesteld of gebleken dat sprake is van een van de overige in artikel 224 lid 2 Rv genoemde uitzonderingen op de verplichting tot zekerheidsstelling. Daarom is de vordering tot zekerheidsstelling in principe toewijsbaar.
Wat betreft de hoogte van het bedrag waarvoor zekerheid dient te worden gesteld geldt dat het hof geen punt toekent voor de kosten van de incidentele vordering tot zekerheidsstelling, omdat de aan de incidentele memorie gekoppelde kosten worden verdisconteerd in de proceskostenveroordeling van dit incident. Verder zal het hof aansluiten bij de door [Geintimeerden] genoemde proceshandelingen. [Appellant] heeft immers niet betwist dat deze proceshandelingen (mogelijk) nodig zullen zijn voor de behandeling van de hoofdzaak. Het bedrag betreft in totaal € 17.914,-, waaronder € 12.644,- voor salaris van de advocaat overeenkomstig het liquidatietarief (4 punten x tarief V) en € 5.270,- voor griffierecht.
3.8
[Appellant] heeft op basis van het vonnis van de rechtbank reeds zekerheid gesteld voor de proceskosten van [Geintimeerden] Op basis van artikel 353 lid 2 Rv blijft de in eerste aanleg gestelde zekerheid ook verbonden voor de kosten van het hoger beroep. Het bedrag waarvoor [Appellant] in eerste aanleg zekerheid heeft gesteld overschrijdt de veroordeling van [Appellant] in de proceskosten van [Geintimeerden] met een bedrag van € 2.842,-. Het hof zal [Appellant] daarom veroordelen tot het stellen van aanvullende zekerheid tot een bedrag van € 15.072,-.
3.9
Het hof ziet aanleiding in de hoofdzaak een comparitie van partijen te gelasten. Het doel is het beproeven van een minnelijke regeling, maar de zitting kan daarnaast benut worden om inlichtingen in te winnen en/of de mogelijkheden van mediation te bezien. Indien partijen
uiterlijk twee wekenna het wijzen van dit arrest de raadsheer-commissaris eenparig verzoeken om van de comparitie af te zien, zal deze geen doorgang vinden en zal een nieuwe roldatum worden bepaald voor memorie van grieven.

4.De slotsom

4.1
Het hof zal [Appellant] veroordelen tot het stellen van zekerheid zoals hierna vermeld. Daarnaast zal het hof [Appellant] als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het incident veroordelen. De kosten van het incident zullen tot aan deze uitspraak aan de zijde van [Geintimeerden] worden vastgesteld op € 1.391,- voor salaris van de advocaat overeenkomstig het liquidatietarief (1 punt x tarief III).
4.2
Het hof zal in de hoofdzaak een comparitie van partijen gelasten. Verder houdt het hof iedere beslissing aan.

5.De beslissing

Het hof, recht doende:
in het incident:
veroordeelt [Appellant] tot het stellen van zekerheid voor de proceskosten van [Geintimeerden] tot een bedrag van € 15.072,-;
veroordeelt [Appellant] in de kosten van het incident, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [Geintimeerden] vastgesteld op € 1.391,- voor salaris van de advocaat overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af;
in de hoofdzaak in hoger beroep:
bepaalt dat partijen, [Geintimeerden] vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte en tot het geven van de verlangde inlichtingen in staat en bevoegd is tot het aangaan van een schikking en [Appellant] in persoon, samen met hun advocaten zullen verschijnen voor het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. C.G. ter Veer, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem op
dinsdag 12 februari 2019 om 14:00 uur, voor het hierboven omschreven doel;
bij deze comparitie bestaat geen gelegenheid om pleitnotities voor te dragen;
bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van de comparitie van partijen nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat de raadsheer-commissaris en de wederpartij
uiterlijk twee wekenvoor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.A. Dozy, J.H. Lieber en S.C.P. Giesen en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 8 januari 2019.